Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-03-2024

Griek

betekenis & definitie

1) (19e eeuw, vero.) (Barg. scheldw.) valsspeler, bedrieger. Syn.: aaszak*; foetelaar*; haarzak*; nosselaar*; troggelaar*; vaartflikker*; vazelaar*.

• ‘Honderd daalders!’ riep Joan verontwaardigd: ‘die Griek! die smous! een paard dat de helft meer waard is.’ (Jacob van Lennep: De pleegzoon. 1833)
• Griek (zonder adjectief), ‘oplichter’. Gysb. Hodenpyl, W. van Bergen, II. 413: Ge weet niet welk een' Griek ge in uw huis hebt. Hij is een opligter van den eersten rang. Harrebomée in zijn Woordenboek geeft de volksuitdrukking: Men moet vijf Christenen hebben om één Jood te bedriegen, vjjf Joden, om één Griek te bedriegen, en vijf Grieken, om één Chinees te bedriegen. In deze spreekwijze mede wordt den Griek een groote mate van sluwheid en oneerlijkheid toegeschreven. (Noord en Zuid. Jaargang 18. 1895)
• Griek {barg.), valschaard, valsche speler. (Taco De Beer & Dr. E. Laurillard: Woordenschat. 1899)
• Griek, iemand, die den kost als een gentleman verdient met valsch spel. Onder Lodewijk XIV bereikte het valsche spelen aan het Fransche hot een hoogen trap, en verkregen als door een toeval de valsche spelers den naam van Grieken, - vgl. tricher comme un grec, - omdat Apoulos, een man van Grieksche afkomst, als speelvriend des Konings, groote geldsommen wist te bemachtigen. Zijn bedrog werd eindelijk ontdekt en hij werd tot galeistraf en verbeurd-verklaring van zijn door valsch spel verworven fortuin veroordeeld. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Een Griek. Een bedrieger in 't spel, een yalschspeler, iemand die den kost als een gentleman verdient met valsch spel. (Volkskunde, 01/01/1928)
• Naarmate we ons verder in Europa begeven, wordt het Nederlandse idioom dat in de loop der eeuwen het vermoeden van xenofobie kon wekken, er niet per se minder op. Neem de Grieken. Nog in 1976 was voor Van Dale Griek synoniem met bedrieger, valsspeler. Van hetzelfde vooroordeel -en enkele andere- getuigde in de negentiende eeuw de zegswijze 'Men moet vijf christenen hebben om een Jood te bedriegen, vijf Joden om een Griek te bedriegen, en vijf Grieken om een Chinees te bedriegen'. Voor de achttiende-eeuwers Betje Wolff en Aagje Deken was 'een regte Griek' een knorrepot. Onder een oude Griek verstond Vader Cats een afgeleefd man, andere zeventiende-eeuwers een oude snoeper ('die, in zijn gemoed, van alle vrouwen Hoeren maeckt') en Van Dale tot een paar decennia geleden 'een schalk'. (Trouw, 26/02/2000)
• Dat oneerlijkheid en manipulatief handelen de gemiddelde kaartspeler niet vreemd zijn, bewijzen talrijke –vaak uit het Bargoens afkomstige- woorden en uitdrukkingen als ‘foetelen, glokken, haarzak spelen, palloeteren, stechelen, uit de aaszak spelen, vaartflikken, wiepsen’ of ‘zeuren’, die als benaming van dit euvel in gebruik zijn. Spelers die zich hieraan bezondigen, worden met de dienovereenkomstige nomina agentis, dus als ‘foetelaar, haarzakker, palloeter, vaartflikker’ of ‘zeuraar’ et cetera aangeduid. Ook de Bijbelse ‘Judas’ figureert in dit gezelschap, evenals de in het Bargoens opererende ‘Griek’. (Marinus A. Van den Broek: Waar gekaart wordt, zit de duivel onder de tafel. In Neerlandia. Jaargang 120. 2016/1)
• Rien van den Broek & Ad Kerstens: Van aaszak tot zwabber. Woordenboek van de kaartspeler. 2018)

2) (1974) (Barg.) homoseksueel. Zo iemand noemt men ook schertsend een ‘aanhanger van de Griekse beginselen’. ‘Het op zijn Grieks doen’ betekent: anaal coïteren. ‘Grieks’ staat voor: anaal verkeer, sodomie. Ook in het Engelse slang: 'Greek arts (culture, way)'. Historici schilderen de oude Grieken doorgaans af als 'sociaal verdraagzaam'. Homoseksualiteit en pedofilie zouden algemeen aanvaard geweest zijn. Kortom, het oude Griekenland had een libertijns imago, tenminste volgens de meeste historici. De Griekse socioloog Nikos Vrissimtzis maakte echter brandhout van die stellingen. Volgens de auteur werden homoseksuelen door een wet geweerd van de 'agora', het centrale stadsplein waar iedereen elkaar ontmoette om handel te drijven of de discussiëren. Men kon een man destijds niet grover beledigen dan door te zeggen dat hij een breed achterste had, hetgeen verwees naar homoseksualiteit. Liefde tussen mannen werd weliswaar getolereerd maar mocht toch rekenen op harde kritiek. Vrissimtzis kwam tot die conclusie na een langdurige studie van klassieke teksten, inscripties en afbeeldingen. Seks werd door de oude Grieken beschouwd als een natuurlijk verschijnsel. Weliswaar waren er weinig of geen taboes, maar er bestonden wel sociale regels die het geslachtsverkeer aan banden legden. Zo werden pederasten zwaar gestraft. Mannelijke onderdanigheid kon niet want de Griekse maatschappij was een patriarchaat bij uitstek.

• Griek: homofiel, iemand die ‘de Griekse beginselen is toegedaan’ (Van het Reve). (Enno Endt & Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• (Geïllustreerde Encyclopedie van de Sexualiteit. Ned. vertaling van The Visual Dictionary of Sex. H.J.W. Becht-Amsterdam. 1977-1980. Woordenlijst p. 126)

3) (19e eeuw) nors, onvriendelijk persoon; knorrepot. Syn.: miesmuizer*; sikkeneur*; zuurmuil*.

• Hoe komt uwe zoete Vriendin aan zo een stoethaspel! er is geen lekkere beet aan dien geheelen Gerrit van Oldenburg. ... Hy is een regte Griek. (E. Bekker, Wed. Wolff: Historie van den Heer Willem Leevend. 8 dln. 1784-1785)
• Griek, ‘stuursch mensch, knorrepot’. Willem Leevend, I. 98: Hoe komt uwe zoete Vriendin aan zo een stoethaspel! er is geen lekkere beet aan dien geheelen Gerrit van Oldenburg... Hy is een regte Griek. (Noord en Zuid. Jaargang 18. 1895)
• Een Griek. Een stuursch, norsch en onvriendelijk mensen. (Volkskunde, 01/01/1928)

4) (1914) (Maastricht) gierigaard, vrek. Maar ook: hebzuchtig persoon. Syn.: bolleschok*; centenbijter*; centenkakker*; droogkakker*; duitendief*; duitenkliever*; erwtenteller*; gortenteller*; harderwijker*; kniepert*; kniert*; krentenkakker*; krentenpoffer*; mierenvreter*; muizelaar*; nijpnaars*; zaadjesteller*.

• Greek m. z. n., vrek. (C. Breuls: Vademecum handelend over Maastrichtsch dialect. 1914)
• Wè zédde toch 'ne greege griek. Wat ben je toch een hebzuchtige 'griek'. Wat ben je toch een gulzigaard. (Zie greeg.) (Cor & Jos Swanenberg: Bij wijze van spreuken. Brabantse spreuken vergaard en verklaard. 2008)
• Griek: Gierig persoon. ’t Is ‘ne groote griek! WWB 104. Griek: gierig persoon, vrek. Gij zet unne groote griek. Jij bent een grote gierigaard. EG 149. Griek: Wè zédde toch ‘ne greege griek. Wat ben je toch een hebzuchtige ‘griek’. Wat ben je toch een gulzigaard. Griek hangt samen met het woord greeg, in: Greeg ès de pèst. Gierig als de pest. Heel gierig. Greeg heeft ook de oude betekenis van ‘begerig’. De pest maakte zoveel slachtoffers dat er aan vrekkigheid werd gedacht. Volgens Weijnen is greeg verwant aan graag en Engels greedy, die oorspronkelijk ‘hongerig’ betekenen. Gretig is van dezelfde stam afgeleid. BWVS 164. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)

5) (18e eeuw) (in de uitdrukking ‘een rare, vreemde of wonderlijke Griek’) (inf.) iemand die zich vreemd gedraagt; rare snaak. Syn.: rare chinees*; hampetamp*; imp*; kiskedie*; oelewap*; raar* ei; rare snijboon*; waterchinees*.

• 't Is een vreemde Griek. Onze Voorouderen moeten al goede kennis en ondervinding gehad hebben van vieze zeden en herssenen, die onder de Grieken gevonden wierden, om dat zy daar van zulk een spreekwoord hebben gevormt. (Carolus Tuinman: De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikte Nederduitsche spreekwoorden. 1720)
• Zijn edele nu dit hemd zoo krijgende, en dat ten eersten merkende, deed (daar hij immers wel een ander had kunnen eischen) als een wonderlijke Griek, gelijk hij was, hetzelve zoo aan, en ging er mede in de vergadering. (Cd. Busken Huet: Litterarische Fantasien en Kritieken. 1868-1885)