Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-07-2020

griebels

betekenis & definitie

1) (1947) uitroep van ergernis. Vaak voorafgegaan door 'grote'. Ook wel: grote (of: goeie) griebels.

• Wat is dat nu weer? Hij kijkt en ... gróte griebels, het is een dikke, kwaadkijkende slang, die zijn been vasthoudt! (Nieuwe Vlaardingsche courant, 03/11/1947)
• Goeie griebels, zeg, ik heb in de laatste tijd veel merkwaardige dingen beleefd, maar dit is toch wel de grootste verrassing! (Nieuwsblad van het Noorden, 21/06/1952)
• Beide mannen sloegen de handen ineen, ter bezegeling van de verkoop. 'Grote griebels, Hinter. Slager Botje heeft Hortensia gekocht!' fluisterde Minter beverig. (Het vrije volk, 20/09/1960)
• Griebels nog an toe. Ze laten je maar in de steek. (Het Parool, 17/10/1963)
• Ik sta jandoppie voor alles alleen vandaag. Griebels nog an toe. (Simon Carmiggelt: Later is te laat. 1964)
• Grote griebels, ze konden bijna niet meer, en weglopen ging niet, ze waren stevig aan de slee gebonden, en waar zouden ze naar toe moeten gaan? (Algemeen Handelsblad, 22/01/1964)
• Grote griebels nog aan tóe," de Eucalypta, „daar had ik nou helemaal niet op gerekend...." (Het vrije volk, 03/05/1978)

2) (19e eeuw) (inf.) grappen, fratsen. In Groningen vooral m.b.t. het pijnlijk vertrekken van het gezicht.

• (H. Molema: Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw. 1887)
• Verder nl. greep, dat o.a. “handeling van grijpen” en » gevatte inval, geestigheid” beteekent, vgl. grap: Wdnb. d. N. T. sub verbo. De laatste beteekenis deelt het met nl. griebels (uitsluitend in het mv.): kuren, grimassen. (Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde. 1904)