Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-07-2020

gras

betekenis & definitie

(1960+) (drugs) (Eng. grass) populaire benaming voor marihuana. Talrijke jazz-, pop- en rockmuzikanten vonden hun inspiratie in het goedje. De term marihuana is eigenlijk een Spaanse meisjesnaam voor Marie-Jeanne of in het Engels Mary Jane. Onder deze naam is de drug ook bekend bij Engelssprekende gebruikers. Zie ook: Acapulco* Gold; banghi*; bhang*; dagga*; ganja*; kief*; Libanon*; Maria* Juana; Maroc*; Mary* Jane; nederwiet*; pot*; skunk*; spinaziewiet*; thee*; weed*.

• Deze zaak heeft alle toebehoren te koop voor psychedelische experimenten, zoals kleine „gras-pijpen" voor het roken van marihuana en „vishouders", ingewikkelde klemmetjes om de kleine peuken van marihuanasigaretten of mengsels van verschillende middelen vast te houden. (De Volkskrant, 24/02/1968)
• Dagelijks worden tientallen leden opgepakt voor het roken van het verboden gras. (Hitweek, 25/10/1968)
• Ik was allang blij dat ik wist wat gras was, maar we hadden het niet in huis en ik had geen flauw idee hoe er aan te komen. (Hugo Brandt Corstius: Grijsboek, of de nagelaten bekentenissen van Raoul Chapkis. 1970)
• .... trouwens hij is toch niet zo gek op hasjies. Meer op gras! (Arie B. Hiddema: Kassa. 1971)
• Gras roken, whiskey drinken en erwtensoep eten... (Ari B. Hiddema: Kif Kif. 1973)
• Verder veel te roken. Fantastisch gras. Rare paddestoelen. (Arie Visser: Het vangen van de draak. 1983)
• Een gram cocaïne kost vijfentwintig gulden. Tien zilverpapiertjes met base krijg je voor een tientje en voor iets meer kun je gras roken. (Amigoe, 07/02/1990)
• Ik had hem eerst wat van mijn eigen wiet aangeboden. ‘Gooi dat Groningse gras toch weg,’ zei hij. (Jos Palm: Oerend hard. Het onmogelijke høkersleven van Ben Jolink. 2005)