1) (1949) (Barg.) gouden horloge. Betekent ook nog: Goudse lange pijp.
• Gouwenaar, gouden horloge. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Woordenlijst achteraan)
• Verbaasd kijkt Pelle op en ziet het roodgeaderde gezicht van de veldwachter, die uit zijn bruinbesabbelde gouwenaar grote rookwolken blaast. (Catalijn Claes: Bonte Harlekijn. 1970)
2) (19e eeuw) (sold.) in de uitdrukking 'dat is de Gouwenaar': gezegd wanneer iemand iets ergs overkomt.
• Dat is de Gouwenaar. [In Gouda is zoo weinig goed drinkwater, dat de militairen grachtwater moeten drinken; daarom zeggen zij: Dat is de Gouwenaar, wanneer hun iets slechts ontmoet.] (P.J. Harrebomée: Spreekwoordenboek der Nederlandsche taal. 1858-1862)
• Een synoniem van ‘rotterdammer’ is vlaardinger, terwijl het Nederl. Wdb. 5, 497 de bij militairen gebruikelijke uitdrukking: ‘Dat is de Gouwenaar’ = dat is een wanbof, verklaart door aan dit ‘gouwenaar’ een dergelijke beteekenis toe te kennen. (Taal en Letteren. Jaargang 14. 1904)
• Dat is de Gouwenaar. Uitdrukking in zwang bij de militairen, als hun iets slechts overkomt. Waarschijnlijk ontleend aan het slechte drinkwater te Gouda. (Jozef Cornelissen: Nederlandsche volkshumor op stad en dorp, land en volk. 1930)