Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-07-2023

goochem

betekenis & definitie

1) (1844) (< Hebr. chochom, wijs, verstandig) (Barg.) slim; geslepen; ervaren. In de uitdrukking 'wees goochem, ga melogem' wordt een allusie gemaakt op de reclameslogan 'Wees slim, koop Glim'.

• Dufour, die toezigter op de spinzaal was, en mij kende voor een gogeme rot (doorslepen guit), stelde mij voor om loens bajes moos (valsche fictive munt) te maken… (Conrad Jacobus Nicolaüs Nieuwenhuis: Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis. 1858)
• gogem bijv. nw., leep, gaauw, slim, geslepen. Het is een gogem mijnheer, een slim kereltje. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• Goochem: leep in gunstige beteekenis. Een goocheme bikker of bikkert is een slimmert (ook: platoor), een leuke gast. Amst Jds. (Taco H. de Beer (red.): Onze volkstaal. 1882-1890: Zaansche woorden en uitdrukkingen)
Ja, goochem is hij. (Justus van Maurik: Krates, een levensbeeld. 1885)
• Goochem, slim. (Patois, Hebreeuwsch: choochorn). (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• In den bijbel staat, in de spreuken van Salomo: Het lot wordt in den schoot geworpen, maar het geheele beleid er van is aan den Heer!’ - tot de liberalen: ‘Veranderen, goed! - Afschaffen; gekheid!’ en zij waren eigenlijk 't goochemst - van geld vallen ze niet vies - en van zonde houden ze niet - daarom bleven ze koest en speelden intusschen hun briefje. (Justus van Maurik: Uit één pen. Novellen en schetsen.1886)
• ‘Je bent nog goochemer dan ik dacht.’ (Willem Roda: Eli Heimans.1889)
• gogum, gogem, gochem, gochum, goch m (de o zoowel open als gesloten in de eerste lettergr.): slim, leep, loos, geslepen. NHoll. gochem, Oostfr. chochem, gôchum: slim, listig, sluw, die van alle markten is thuis gekomen. (Ten Doornk. houdt het voor Joden-Duitsch; v. Dale: “goochem: wijs, verstandig, ervaren, slim. Aan het Hebreeuwsch ontleend.” – Vgl. evenwel: keukêln.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• Zóó goochem zijn die lui wèl, dat ze begrijpen dat een goeie kop alleen meer waard is, dan de rest - en daarom maken zij dien dan ook apart in. (Justus van Maurik: Indrukken van een 'Tòtòk'. Indische typen en schetsen. 1897)
• Gochem, zie Chochem (uit hebr. chacâm): wijs, verstandig. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Nee maar, die is met zijn sloome smoel nog goochemer, dan je denkt. (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• ... die goocheme kooplui. (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901)
• Hij zal wel goochem genoeg wezen om te begrijpen, dat niemand spotten zal met den dood van zijn vrouw. (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• … en me nich, ’n meissie van twaalef, was bij god nog zoo googem en gewikst om me in me arme te knijpe… (Herman Heijermans: Diamantstad. Tweede druk. 1906)
• Affijn, 'k was tóch zijn emmese mokkel, omda 'k 't zoo goochem an had geleid... (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Als je goochem bent Zal jij 'r heus wel komme. (James Cohen Van Elburg: Izak Meyers Wiegelied. ca. 1919)
• Want ik ben Sallie, goocheme Sallie, Die de mensen op zijn duimpje kent. (Louis Davids: Sallie met de roomijskar. 1920)
• Goochem en goochemerd zijn ook door ieder gekende woorden en beteekenen: wijs en wijze. (Het Joodsch in het Nederlandsch. In: Het Vaderland, 18/11/1923)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Wees goochem, jongen, zegt hij; als je de liefde wilt leren kennen moet je niet in 't knekelhuis beginnen. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• Als dat ventje een beetje goochem is. (Nescio: Mene Tekel. 1946)
• Maar die kerel was natuurlijk wel zo goochem om langs de achterkant te verdwijnen. (A. van Aardeburg: Bas Banning en de autosmokkelaars. 1956)
Als je goochem bent, hou je je bek. (Max Dendermonde: De deur op een kier. 1958)
• In de tijd, waarvan ik nou vertel, zal ik een jaar of twaalf zijn
geweest en ik was wat je noemt: niet mesjogge. Ze zeiden wel eens: 'Als goochempie dood is, wordt Zelikkie goochem' en dat was in die jaren een compliment voor een jongen, die nog Bar Mitzwah moest worden. (Meyer Sluyser: Er groeit gras in de Weesperstraat. 1962)
• Het kan hém niet gebeuren, daar past hij wel voor op, zo goochem is hij wel. (Jan Mens: De kleine waarheid (1967)
• googem, TL 269 = slim; uit het joods. Het Hebr. Gagam = wijs. De Gagam is bij uitstek de figuur, die de wet beheerst en haar kan interpreteren. In de joodse omgeving waaruit ik voortkom, werd googem als iets positiefs aangevoeld. (Jaap Meijer : Jood en jodendom in stad en ommelanden: met een joods supplement op het Nieuw groninger woordenboek van K. ter Laan. 1984)
• Soms komt een hond hem pesten, maar Kneutje is goochem en klimt gauw in een boom. (Sal Santen: Heden kijkdag, 1987)
• Wel ja, stapel mesjogge zijn we, alleen jij bent goochem. (Sal Santen: Kinderdief. 1988)
• Als je Prins, onze hond meemaakt, begrijp je maar al te goed dat ’t domweg onmogelijk is dat de mens van een of ander dier afstamt, want Prins is duizendmaal goochemer dan welke professor ook, Prins steekt de schranderste kop nog in zijn zak (Maarten ’t Hart: De nakomer. 1996)
• Ja, jij, o, ik wou dat ik net zo goed en glad en goochem kon praten als dominee Mak … (Maarten ’t Hart: De moeder van Ikabod & andere verhalen. 2016)

2) (19e eeuw) (Barg.) slim, geslepen iemand. Zie ook: goochemerd*.

• Na... gelijk heeft-ie... Een goochem laat zijn arremoed niet zien... (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• Hij vraagt of 't doorgaat. Wàt doorgaat? De sleep van die Engelsman, goochem. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)