Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 07-10-2020

gonzen

betekenis & definitie

(1947) (mar.) zeuren; kletsen; roddelen. In de zin van 'grommen, knorren' reeds opgetekend bij Wolff en Deken (1785): "Wy gonzen, en morren, en grommen over alle beuzelingen."

• (Dr. C.G.N. De Vooys: Verzamelde taalkundige opstellen. Deel III. 1947) p. 241
• Gonzen. Overvloedig en vermoeiend praten. Geruchten doen de ronde. (Fré Harmsen: Van baroe tot branie: termen en zegswijzen bij de Koninklijke Marine. 1991)
• Ik stond een beetje te morren, in zijn ogen amok te maken en de zaak op te jutten, toen hij tegen me zei dat ik beter kon opdonderen. De facteur, Jaap Roorda, die óók stond te gonzen, werd er eveneens uitgeflikkerd. (Frans van Es: Who the fuck is Frans van Es? Een greep uit het leven van een marineduiker. 2002)