Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-07-2020

goedje

betekenis & definitie

(18e eeuw) (inf.) kind. Reeds in het werk van Huygens. In de Zaanstreek ook: meisje.

• Elk een van dat lieve goedje lacht van vreugd zo dra 't haar ziet. (Betje Wolff: Proeve over de opvoeding. 1780)
• ‘Domme jongen! - domme meid! malle kinderen! nu mag je zitten zonder speelgoed - wij zijn beschaafd lief goedje; maar met ons wist jelui niets uit te voeren! - malle kinderen! (De Gids. Jaargang 5. 1841)
• Ze wou maar niet gelooven, wat ik vertelde en riep de buren er bij; 'n mooie boel! Ja... hm! 't Is raar goedje, die vrouwen. Ze weten zelf niet, wat ze willen. (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901)
• Ik neem misschien nog een kind, als je weg bent,’ zei ze plotseling. ‘Het is zulk leuk goedje. Ik zou nog wel een meisje van mezelf willen hebben. (Han B. Aalberse: De liefde van Bob en Daphne. 1955)