(19e eeuw) (inf.) (gebruikt ter intensivering) erg, in hoge mate, uiterst.
• Maar Hein, in plaats van daar iets van te voelen, en gewoon-weg kalm-vriendschappelijk te doen, heeft zich zóó godsgruwelijk aangesteld, dat Veenstra, zooals ik zei, die gemoedelijk op kwam loopen, na een halve minuut... (Willem Witsen: Volledige briefwisseling. 1877-1923)
• Ze deed zo godsgruwelijk veel meer dan ik ooit had aangekund. (Adriaan van der Veen: In liefdesnaam. 1975)
• ‘Nou moet je me toch eens vertellen, Wil,’ riep Tante, ‘waarom het hier zo godsgruwelijk stinkt.’ (Frans Kellendonk: Bouwval. 1977)
• Ik zou ook op vakantie gaan met een camper als ze niet zo godsgruwelijk langzaam reden. (Jeroen van Inkel: Kortsluiting. 2014)
• Gijp, ik had het toen zo godsgruwelijk koud, ik moest íéts roepen, anders was ik doodgevroren. (Maarten Spanjer: Spanjer in stukken. 2016)
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk