Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 22-07-2021

godsgruwelijk

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) (gebruikt ter intensivering) erg, in hoge mate, uiterst.

• Maar Hein, in plaats van daar iets van te voelen, en gewoon-weg kalm-vriendschappelijk te doen, heeft zich zóó godsgruwelijk aangesteld, dat Veenstra, zooals ik zei, die gemoedelijk op kwam loopen, na een halve minuut... (Willem Witsen: Volledige briefwisseling. 1877-1923)
• Ze deed zo godsgruwelijk veel meer dan ik ooit had aangekund. (Adriaan van der Veen: In liefdesnaam. 1975)
• ‘Nou moet je me toch eens vertellen, Wil,’ riep Tante, ‘waarom het hier zo godsgruwelijk stinkt.’ (Frans Kellendonk: Bouwval. 1977)
• Ik zou ook op vakantie gaan met een camper als ze niet zo godsgruwelijk langzaam reden. (Jeroen van Inkel: Kortsluiting. 2014)
• Gijp, ik had het toen zo godsgruwelijk koud, ik moest íéts roepen, anders was ik dood­gevroren. (Maarten Spanjer: Spanjer in stukken. 2016)