Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 23-10-2022

gloeiende

betekenis & definitie

(1950+) bastaardvloek. Dit bijvoeglijk naamwoord keert terug in talrijke verbindingen waarin gevloekt wordt. Soms versterkt tot Godgloeiende of Godgloeiendenakendegodverdomme. Zie ook: gloeiende gloriemandarijnen; gloeiende gloriereuzen; gloeiende glorietoeters.

• God God gloeiende godverdomme. (Henk van Kerkwijk: Tot de aanval. 1968)
• Godgloeiendegodnondeju zijn ze helemaal belazerd beestje in de hersens totaal gedegeneerde lulkoek zonder weerga niet te geloven ellendepukkelsgod gloeiende gloeiende nondeju zijn ze helemaal betoeterd. (Rinus Ferdinandusse: De bloedkoralen van de bastaard. 1971)
• Gloeiende gloeiende, wat zitten jullie nou te griepen. (Gerdy Van Der Stap: Nestspel. 1994)
• De volgende ochtend om zeven uur dreunden de drilboren door het pand. Gloeiende, gloeiende! (Robert Long & Cees van der Pluym: Beste Robert, Waarde Cees. 1998)
• Het moet toch gloeiende gloeiende niet gekker worden! (Heleen van Royen: De naaimachine. 2010)
• Gloeiende godverdomme. (Hans Dorrestijn: Zelfs Christus aan het kruis had het beter dan ik thuis. 2015)
• Hij stompte haar goedmoedig in d”r ribben kas. “Gloeiende, gloeiende, gloeiende…”, riep zijn moeder uit. (Linda van der Horst: Mr. C. 2015)