Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-07-2020

geweldje

betekenis & definitie

(1906) (Barg.) geweldpleging; inbraak. 'Het op een geweldje gooien': tot geweldpleging (inbraak) overgaan. Reeds bij Köster Henke.

• Het zal op een gewelletje motte, besliste Bal ... (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Ze hadde een lefakkevietje, een soortement gewelletje, om er met èèn klap schatrijk an te worde; en ik mocht, vanweges de ouwe vrindschap, meedoen, om als vrijman naar Amerika te kome. (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• De gedupeerde firma nam het gewelletje niet, stond paf van de ongelofelijke brutaliteit: vijf vaten, waaronder van het grootste formaat, die op de walkant - haast op de stoep van de branderij - lagen te wachten op verscheping naar Amerika, foetsie!! (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• (Enno Endt: Een taal van horen zeggen: Bargoens en andere ongeschreven sterke taal. 1969)
• Ik gaan het nog fanavond op een geweldje gauje met me gabbers. (Leonhard Huizinga: Adriaan met Olivier natuurlijk, 1977)
• Jopie hield net als ik niet van geweldjes op de snuffelvaart. (Haring Arie: De Sarkast, 1989)

< >