Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 20-01-2024

genie

betekenis & definitie

(1893) (ook: sjenie) (inf.) lust, zin. Zie ook: sjenie* hebben in.

k heb in jou sjenie.' (J. Van Looy: Feesten. In: De Nieuwe Taalgids. Achtste Jaargang. 1893)
• Alleen me broers vrouw had niks geen sjenie om wat te ete; nou — dat kon 'k plase. (S. Abrahamsz. Levende Beelden. Schetsen uit de hoofdstad. 1909)
• Een Amsterdammer spreekt van „fiament koud” (Fr. véhément) en „fimeus warm” (Fr. fameux), en de volgende woorden en zegswijzen komen vaak voor: Ik schaamde me effektief, hij had er geen sjenie in, de man verteert intersiek van sjagrijnigheid, zijn vrouw was in pesisie, krimineel dronken, hij is van de permetatie (parentage), hij kreeg er casueel de hik van, waar laboreer je an? In de contrije van de rijkdom, van z’n trametane raken; facie, (ver)amuseeren, (ver)affronteeren, krepferen. (De Telegraaf, 09/07/1914)
• Daar hê 'k niks geen sjenie in.” „0 sou!” bevestigde zijn kameraad. (Eigen Haard. 1915)
• ‘Maar dat kun je immers toch doen, grappenmaker,’ zei Baas, ‘dat is aan een smoutwerker geen verloren spul. Jij, Jaap, kunt het veel verder in de wereld brengen dan Baas, juist omdat je daar sjenie voor bezit.' (Jac. Van Looy: Jaap. 1923)