Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-08-2023

geitenbreier

betekenis & definitie

(1949) (scheldw.) zeurder; suf iemand; halfzacht persoon. Dit scheldwoord dook o.a. op in een conference van Toon Hermans (opgenomen op 18 maart 1958), op een moment dat hij pas populair begon te worden. Hermans vertelt hierin dat hij gekampeerd heeft in Tirol. Er waren daar vooral veel geiten, en er zat een oude herder wat bij te breien. "Zo'n geitenbreier, weet u wel." Dit tot grote hilariteit van het publiek. Maar het woord 'geitenbreier' raakte vooral in zwang dankzij het populaire kinderprogramma 'De Film van Ome Willem', waarvan de VARA op 16 januari 1974 de eerste aflevering vertoonde. Het was een initiatief van Aart Staartjes maar ome Willem werd gespeeld door Edwin Rutten. Deze had altijd drie mensen om zich heen: Teun (Jennifer Willems), Toon (Aart Staartjes) en August (Pieke Dassen). Bovendien werd ome Willem begeleidt door de 'Geitenbreiers' met instrumenten als piano, accordeon en bass. De hoofdgeiten-breier was Harry Bannink. Verder was er de papjesgeitenbreier (Frank Nova) en de grote grijze geitenbreier (Harry Mooten). Er waren zelfs unieke plasgeitenbreiers (man of vrouw). Deze kwamen nooit in beeld maar stonden wel altijd klaar om de kinderen naar het toilet te begeleiden. In feite waren ze de administratieve medewerkers van de VARA. Dankzij dit programma kreeg het woord 'geitenbreier' een positieve connotatie, hetgeen tevoren volstrekt niet het geval was. Wellicht was 'geitenbreier' van oorsprong een Bargoens woord (zie hiervoor Endt: Bargoens Woordenboek). Het woord werd echter al opgetekend in 1955 (G.P. Smis: Het nieuwe Spionnetje: Onder de schaduw van de Westertoren: Roman uit de Jordaan. 1955). Het zou dus om een van oorsprong Amsterdams scheldwoord kunnen gaan. Die stelling wordt ondersteund door de tot nu toe oudste vindplaats (Maurits Dekker, 1949). Een minder frequent voorkomende variant is 'geitenkloot' (zie citaat Bert Hiddeman, 1983).

• Geitenbreier, zeurpiet. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Woordenlijst achter-aan)
• "Oewoe-oe-oe-oe! wat een geitebreier! Rotterdammerland en Friesland!" (G.P. Smis: Het nieuwe Spionnetje: Onder de schaduw van de Westertoren: Roman uit de Jordaan. 1955)
• Je moet wel een heel rare geitebreier zijn om zoiets te schrijven. (de Waarheid, 25/10/1963)
• 'Ik zie u al als geitebreister,' zei Mossel hoofdschuddend. 'Eén knotje sajet en 'n stopnaald, tel uit je winst. Dat is niks voor u, mevrouw.' (Jan Mens: Het klein verschil. 1964)
• 'Goed nadenken [Eppie]. Hier heb ik een pakkie ongebanderolleerde echte Amerikaanse piraatjes en hier een doodgewoon sigaartje. Wat zou jij nou graag willen hebben?' Eppie was al bezig de sigaar veilig op te bergen.
'Geitenbreier, de sigaretten zijn veel meer waard.' (A. de Vink: Tieren en tierelantijnen. 1967)
• Wat dat betreft heb ik minder problemen dan de hippies of de provo's of de love-inners of hoe die ongewassen geitebreiers tegenwoordig mogen heten. (Paul A. Wilking: De roerige wereld van Pistolen Paul. 1968)
• Geitebreier! Zeikert! (Heere Heeresma: Geef die mok eens door, Jet! 1968)
• Vuile slijmjurk, die kon je gemakkelijk stoppen. Geitebreier. Als je thuiskomt sla ik je voor je sodemieter, lange lul. (Haring Arie: Een leven aan de Amsterdamse zelfkant. 1968)
• Later kwam ik die geitebreier nog eens tegen. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Mijn hand op je wang, snotneus. Geitebreier. Jan Hen! (Heere Heeresma: Han De Wit gaat in ontwikkelingshulp. 1972)
• Godskanonne, - wat heb ik me kwaadgemaakt op die Limburgse geitebreier. (het Vrije Volk, 05/01/1973)
• Blijkbaar liepen in het onderwijs niet alleen geitebreiers rond. (Max Dendermonde: Vaarwel plumpudding, cognac en sigaren! 1974)
• Garribaldifig, geitebreier.... (C. B. Vaandrager: De Hef. 1975)
• Ik sau nou maar us gein geitebreier weize en gelijk afkaume met de poen. (Leonard Huizinga: Adriaan met Olivier natuurlijk. 1977)
• Rechtzinnigen die daar iets onbetamelijks in zien, nou ja, dat zijn veelal een saai slag mensen moet je maar rekenen, bekend onder de naam geitenbreiers. (Ben Borgart: Een lange weg naar Tipperary. 1979)
• Hij leg in scheiding, heb jij het lef niet voor, geitebreier. (Dimitri Frenkel Frank: De kleinste hond ter wereld. 1980)
• Geitebreier. Jan Hen!' Hij had willen zeggen 'Quid multa ? Waartoe al die woorden maar hij verslikte zich en vergat zich in zijn zenuwen. 'Maar vader! (Heere Heeresma: Han de Wit gaat in ontwikkelingshulp: of, Over het leven, streven, en sneven van een gewone Hollandse jongen. 1982)
• Staat daar weer zo'n geitekloot! (Bert Hiddema: Zwart geld. 1983)
• Maar gelooft zo'n geitebreier dat? (Vrij Nederland, 29/09/1984)
• Nou, met die geitebreiers van Groen Links had ze nooit veel opgehad... (Nieuwe Revu, 14/11/1991)
• Nog zie ik het tafeltje Hollandse journalisten toen ik na de generale een meier op die Deense geitenbreier had gezet, zoals ik een jaar eerder Charlotte Nilsson zonder twijfel in de krant als winnaar aankondigde. (Nieuwe Revu, 14/03/2001)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)
• 'We weten je te vinden,' zei zo'n geitenbreier. (HP/ De Tijd, 11/04/2003)
• ‘Hé, geitenbreier!’ riep Werner hem toe. (Beau van Erven Dorens: Pijn. 2008)
• De bestuurder die voor de organisatie getekend heeft kan, als eerste heugelijke feit, meedelen dat die geitenbreiers van de ontspanningsvereniging dit jaar vanuit het bedrijf niet meegaan. (Gerard van Westerloo: De pont van kwart over zeven. De beste journalistieke verhalen. 2015)
• Gearriveerd bij het NOB Actualiteitencentrum aan de Sumatra-laan 45 in Hilversum kregen we een rondleiding van onze gastvrouw Ria Sluijter, die vertelde dat ze ooit begonnen was bij de televisie als plasgeitenbreier bij De film van ome Willem, en maakten we kennis met onze twee tegenstanders: een 40-jarige antiquaar en een 36-jarige restaurantkok. (Meindert Talma: Je denkt dat het komt. 2017)