Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 07-08-2021

geeneens

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) niet eens.

• Kijk, nou houdt ze 'r lipjes stijf op elkaar . . . nou geeft ze geen-eens antwoord... (Herman Heijermans in De Jonge Gids. 1899)
• Ze hebben me gefopt - het is heelemaal geen zusje - geeneens haar heeft 't en geen tanden en 't is heelemaal rood en 't kan enkel maar schreeuwen en boos zijn - en 't is veel te klein om mee te spelen. (Lina Tervooren: Het verloren zusje. 1928)
• En de goeierd had geeneens in de gaten, dat dat vijf woorden zijn en geen drie. (Het volk, 23/11/1931)
• ‘Ja,’ stemde Dobs toe, zuchtte nog na: ‘En nou weten we geeneens, wie het gewonnnen heeft.’ (Anna Hers: Het beugeljong. 1938)
Gut, nou svjn se al getrouwd en ie liet-er nog geeneens een soen gegeve..(De waarheid, 23/12/1947)
• Die loodvrije wagentjes halen geeneens geen 130! (NRC Handelsblad, 31/10/1984)
• Maar wisten jullie dat je als gewoon Kantoorpersoneel bij de RABO-Bank geeneens op de buroos mag poepen? (Kees van Kooten en Wim de Bie: Het groot bescheurboek. 1986)
• (Marc Hofkamp & Wim Westerman: Aso’s, bigi’s, Crimi’s. Jongerentaalwoordenboek. 1989)
• Er werd gelachen. 'Dat weet-ie geeneens! (Yvonne Keuls: Koningin van de nacht. 2013)