Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-06-2020

geen fok

betekenis & definitie

(1974) (inf.) geen zier; niets. Verbastering van Engels 'fuck'. De uitdrukking werd aanvankelijk gebruikt onder soldaten (zie Woordenboek van Jan Soldaat in Indonesië).
Syn.: geen aap*; geen bal*; geen biet*; geen bliksem*; geen donder*; geen drol*; geen flikker* enz.

• Zonder daar burgemeester en wethouders in te kennen, want als je daaraan begint, komt er geen fok van terecht. (De Telegraaf, 30/11/1974)
• „Ik zie geen fok meer", gromt de kapitein als de passagiers zich verdringen op de brug. (Trouw, 02/08/1985)
• Ambtenaren in Den Haag hebben geen fok verstand van industrie. (De Volkskrant, 16/12/1989)
• (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)
• Daar schiet je geen fok mee op. (het Parool, 19/01/1994)
• Het interesseert me geen fok. (Trouw, 29/12/1995)
• Mient Jan Faber vindt de Industriebond FNV blijkbaar de aangewezen instantie om orde op zaken te stellen in bedrijfstakken die met de Industriebond geen fok te maken hebben, laat staan dat ze er ooit contributie aan hebben betaald. (Algemeen Dagblad, 08/04/1999)
• Alleen jammer dat de releasedatum van de ep niet klopt. Journalisten geven geen fok. (Rajko Disseldorp: Hiphop in Nederland. 2017)