Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-07-2020

geëmmer

betekenis & definitie

(1962) (inf.) gezanik, gezeur. Van het werkwoord emmeren*. Syn.: gebitch*; gebliksem*; geëikel*; gekeutel*; geklier*; gekut*; gemeier*; gemekker*; gemelk*; gemeut*; gemiep*; gemieter*; gemuts*; geneuk*; geoha*; geouwehoer*; gesodemieter*; getut*; getuttemelul*; gezeik*; gezeiklijster*; gezemel*; gezwam*.

• Ik geloof dat zelfs de onnozelste bezoeker door dat eindeloze geëmmer over vrede wel argwaan moet krijgen... (Tirade. 1962)
• Waar was toch al dat geëmmer altijd voor nodig? (Joost Roelofsz: De Zeven hoofdzonden. 1970)
• Denk eens aan het geëmmer over de vorm van conferentietafels, omdat alle deelnemenden aan het hoofd moeten zitten! (Harriët Freezer: Het onderste uit de man. 1972)
• Dat ge-emmer van je, altijd, dat gemeier, dat gelul dat die en die langs komt en daar en daar staat! (Gerard Kornelis van het Reve: Lieve jongens. 1973)
• ..... over ‘het wereldje’ en stonden zijn kronieken vol geroddel, gemier, gedoe, geürk, gedram en geëmmer. (Tirade. 1979)
• Het slaapverwekkende geëmmer en geleuter droop als kleffe- rige stroop uit de zaalspeakers... (Hans Koekoek: Ossegalzeep. 1987)
• En zie, weer een hele bladzij gevuld met geëmmer over dingen die er niet toe doen. (Rascha Peper: Alle verhalen. 1997)

< >