(1962) (inf.) gezanik, gezeur. Van het werkwoord emmeren*. Syn.: gebitch*; gebliksem*; geëikel*; gekeutel*; geklier*; gekut*; gemeier*; gemekker*; gemelk*; gemeut*; gemiep*; gemieter*; gemuts*; geneuk*; geoha*; geouwehoer*; gesodemieter*; getut*; getuttemelul*; gezeik*; gezeiklijster*; gezemel*; gezwam*.
• Ik geloof dat zelfs de onnozelste bezoeker door dat eindeloze geëmmer over vrede wel argwaan moet krijgen... (Tirade. 1962)
• Waar was toch al dat geëmmer altijd voor nodig? (Joost Roelofsz: De Zeven hoofdzonden. 1970)
• Denk eens aan het geëmmer over de vorm van conferentietafels, omdat alle deelnemenden aan het hoofd moeten zitten! (Harriët Freezer: Het onderste uit de man. 1972)
• Dat ge-emmer van je, altijd, dat gemeier, dat gelul dat die en die langs komt en daar en daar staat! (Gerard Kornelis van het Reve: Lieve jongens. 1973)
• ..... over ‘het wereldje’ en stonden zijn kronieken vol geroddel, gemier, gedoe, geürk, gedram en geëmmer. (Tirade. 1979)
• Het slaapverwekkende geëmmer en geleuter droop als kleffe- rige stroop uit de zaalspeakers... (Hans Koekoek: Ossegalzeep. 1987)
• En zie, weer een hele bladzij gevuld met geëmmer over dingen die er niet toe doen. (Rascha Peper: Alle verhalen. 1997)
Inloggen
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.
Favorieten
Wil je dit begrip toevoegen aan je favorieten? Word dan snel vriend van Ensie en geniet van alle voordelen:
- Je eigen Ensie account
- Direct toegang tot alle zoekresultaten
- Volledige advertentievrije website
- Gratis boek cadeau als welkomstgeschenk