Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 12-08-2023

gassie

betekenis & definitie

(1860) (Barg.) pet; muts. Bij Köster Henke (1906) ook 'glimmend gassie': agent van politie. Zie ook: gasserol*; poengassie*; solletje*.

• Zeg, meheer! gooi dat gassie 'ris op! (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901)
• Een uppie of loefie is een halve cent; een spie, een cent; een beisje, een dubbeltje; een gassie, een pet; een nijf, een mes. (de Groene Amsterdammer, 02/08/1914)
• Die sloep is bofe-winds,... lachte Jan, zijn ‘gassie’ weer oppoetsend met een beefknuist... Túg gemeen... die vecht 'r uit 't kraaienest... Túg sâ 'k nie deise! (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Sjeek, die onderweg nog is an z'n kloffie liep te frunneke, z'n gassie recht op z'n hoofd zette..... (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Gassie, pet. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Woordenlijst achteraan)
• ... terwijl ik m'n gassie afnam om m'n kop in de muil van Leo te steken. (Willem van Iependaal: Vlieg er eens uit. 1950)
• Ik zei al, er was geen woord Volendams bij. Je zag gewone broeken en colbertjes en de Amsterdamse uitgave van jockeypetten (gassies), alles stevig gedragen. (Joop Waasdorp: De verhalen. 1989)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)

< >