Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 09-09-2020

gajes

betekenis & definitie

(1897) (< Jidd.) (inf.) slecht volk; gespuis. Syn. geteisem*; uitvaagsel*. 'Dof gajes' is Bargoens voor politie in burger. 'Gebeft gajes' zijn rechters. Linkgajes zijn mensen die niet te vertrouwen zijn. Tof gajes is dan weer goed volk. Tijdens de bezettingstijd in Nederland circuleerde een rijmpje m.b.t. de ingezetenen van de strafgevangenis in Scheveningen (destijds het Oranjehotel genoemd, omdat er veel verzetsstrijders gevangen zaten). Dit rijmpje ging als volgt: In deze bajes, zit geen gajes, maar Hollands Glorie, potverdorie.’

• Gajes, (barg.), dienders. (Taco H. de Beer & Eliza Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Zóó waren ze. Zijn moeder was een oud mensch, die door dat kàjes in de maling zou genomen worden. (Bernard Canter: Kalverstraat. 1904)
• Gajes, (zie gaai), volk, menschen. De steeg is vuil en het gajes, dat er steunt, zijn meestal luitjes van de universiteiten (gevangenissen). Dof gajes (loos volk, rechercheurs). Link gajes (niet te vertrouwen personen). Om gajes gaan (om zeep gaan, krepeeren). Het gajes is pleite (de bewoners zijn uit). Tof gajes (volk dat niet hindert, in tegenstelling met link gajes, politie). (Köster Henke: De Boeventaal. 1906)
• Dan groetten de bajesklanten, die bekwame jongens, de dalvers en bivakkers, 't edelvolk en al 't gajes van de universiteit den rechercheur met een tik aan de pet en een knipoog van goede verstandhouding, doch altijd bescheiden alsof zij vooral zijn heimelijk politieschap niet wilden verraden. (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Van Rooie Ant, van Kee en Na, van nog meer had hij zoo doodtoevallig gehoord dat ze veel in de Nes kwam bij Joden Jet, in de Alhambra en tusschen het fijngeschoeide gajes. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• Tuig was het, vuilaardig wantrouwig vee, vol Jodenhaat, geel van gierigen nijd -, nooit had hij met ze kunnen omgaan, met het ‘minne gaajes’ .... (Carry van Bruggen: Het Joodje. 1919. Tweede druk)
• Het is juist, te beweren, dat oplichting een laf en verachtelijk bedrijf is, maar dan ook alle oplichterij, in welke vorm ook, zo noemen en straf aanpakken. Dan niet langer onderscheid maken, noch in gedenkschriften, noch in de rechtszaal, tussen de handelingen van het gewone- en het uppergaaies! Gaaies is gaaies! (Willem van Iependaal: De commissaris kan me nog meer vertellen. 1951)
• Gajes, (Barg.) volk, mensen; blinkende gajes: politieagenten in uniform; dof gajes: speurders, rechercheurs; link gajes: lui, die niet te vertrouwen zijn; tof gajes: volk, waarop te vertrouwen is. (Fokko Bos: De vreemde woorden. Derde druk. 1955)
• In die logementen leerde je allerlei gajes kennen. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Het grootst mogelijke gajes zat op die schepen. (Johnny van Doorn: Mijn kleine hersentjes. 1972)
• D'r loopt tegenwoordig een hoop gajes rond in Amsterdam, dat voor mij zo de gracht in kan. (Dimitri Frenkel Frank: De kleinste hond ter wereld. 1980)
• ... vroom gajes in Jeruzalem... (Vrij Nederland, 13/10/1984)
• Nooit meer dat gajus en geteisem dat treinen vernielt en dat stomdronken in de grachten springt. (NRC Handelsblad, 01/06/2001)
• Hij had toch al zo’n hekel aan dat beeldbuisgajes. (Henry Sepers: Superlive. 2001)
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• … want voordat je ‘t weet gaat er zo’n rat van Story of Privé over de kist heen staan hangen. Het is echt godvergeten gajes. (Jan D. Swart, Johan Derksen: Kanjers, culthelden en engnekken. 2014)
• De Drentse kwam publiekelijk pruilen. Blond? Nogal. Zo had ze twee uur gezellig met een stuk roddelgajes zitten babbelen, maar had dat niet als een interview gezien. (Youp van ’t Hek: Lonely at the top. 2019)