1) (19e eeuw) (Vlaanderen) snel eten. Syn.: balgen*; bavianen*; buffelen*.
• Gaffelen, onz. en bed, zw. werkwoord. Met de vork eten. Hij gaffelt goed. (Aug. Rutten: Bijdrage tot een Haspengouwsch idioticon. 1890)
• En eer Schellebelle en de andere meisjes nog aan 't gaffelen waren, hoorden zij reeds van verre den aanvang van het lied. (Stijn Streuvels, De vlaschaard. 1907)
• (Koenen Verklarend Handwoordenboek der Nederlandse Taal. 18e druk. 1937)
• Gaffelen: eten. (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)
• Meus maakt koken aantrekkelijk voor mannen, omdat hij geregeld naar hun levensstijl verwijst. Hij heeft het bijvoorbeeld over "laatavonddinertjes voor vrienden", "onderuitgezakte zetelmomenten" en het naar binnen "gaffelen" van maaltijden. (De Standaard, 30/01/2012)
• Ze waren razend enthousiast dus ik denk dat de missie geslaagd is: ze waren allemaal goed aan het gaffelen. (Het Nieuwsblad, 25/09/2018)
2) (begin 20e eeuw) (Bilzen, Maaseik, Barg.) liegen.
• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
Gepubliceerd op 04-09-2022
gaffelen
betekenis & definitie