Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 05-07-2020

gaaf

betekenis & definitie

(1932) (jeugd) buitengewoon goed; geweldig; prachtig; prima'. Oorspronkelijk Zaans. Sinds het begin van de jaren zeventig van de twintigste eeuw, meer algemeen bekend. Vaak in combinatie met onwijs*. Onder Delftse studenten is een 'gave vent' iemand die er helemaal bijhoort, in tegenstelling tot een meejanker (Delta, 17/08/1989). Zie ook: gaafisch*.

• 'Gaaf jassie,' constateert Henk voldaan. (Theo Thijssen: Het taaie ongerief. 1932)
• Gaaf, fijn, prettig. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Woordenlijst achteraan)
• Ik geloof dat het daar aan het Bossche Pad vandaag een goed en gaaf feest wordt met dankbare en tevreden mensen. (Het vrije volk, 06/08/1963)
• Tsjeem, wat een gaaf plekje, midden in de stad. (Miep Diekmann: Total Loss, weetjewel, 1973)
• gaaf - geweldig. Rotterdam, Brabant. Noord-Holland. (NRC Handelsblad, 10/03/1979, over jeugdtaal)
• Ik vond het een gaaf feest: geen muziek, geen spelletjes, maar voor ieder meisje 2 jongens. (Algemeen Dagblad, 28/08/1979)
• `Ja, een hond,' riep Benito. `Dat lijkt me gaaf. Met een hond kun je rennen en je kunt hem kunstjes leren.' (Thea Beckman: Wij zijn wegwerpkinderen, 1980)
• Terwijl al mijn vriendinnen in gave truien en schoenen rondliepen, draag ik een oude trui, broek en gympies. (Muziek Express, december 1986)
• Ik was een klein opdondertje en dat vonden de `Chili Rockers' wel gaaf, een kleintje in de groep. (Jeugd en Samenleving, januari 1987)
• Maar je zit in een `gaaf' Corpshuis en dan pieker je er niet over om te verkassen. (Gertjan Aalders: Handhaaft en Beschaaft, 1988)
• `Ach, gaaf feest was dat,' knikte Pieter-Jan. (Nieuwe Revu, 06/08/1997)
• Zonder na te denken zeg je, zoals je het Ilse in de pauze in de kantine altijd hoort zeggen, ‘hartstikke onwijs gaaf’. (Joost Zwagerman: Landschap met klein vuil. 2001)
• Het is echt gaaf, kom nou gewoon. Het is echt niet zomaar een theekransje. (Lydia Rood: Kus me. Kus me niet. 2011)
• “Vrijdagavond is er bij mij op school een feest,” zegt Emma. “Het wordt supergaaf, de Raven treden op en ik…” (Carry Slee: Kapot. 2015)
• ‘Heb jij dat stukkie over Post en De Graaf geschreven?’ vraagt een zesdeklasser me op de gang. Ik knik. ‘Gaaf, man!’ (Jerry Hormone: Het is maar bloed. 2016)
• “Gave auto!” had Zusje geroepen toen ik het erf op kwam rijden. (Henk Wolf: Een meerkoet in mijn oog. 2016)
• Ook mama kwam achter me staan, met haar handen op de rug van mijn stoel. “Gaaf hè, Oscar?” zeiden ze in koor. “Gaaf hè?” (Lotte Kok: Skydancer. 2018)
• Nou, maar dan kom je toch een weekje bij mij op de camping logeren? Mijn ouders en ik zijn daar drie weken. Ik heb mijn eigen tent, het zou echt supergaaf zijn. (Judith Visser: Zondagskind. 2018)