Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 15-11-2020

fris

betekenis & definitie

1) (1967) (inf.) frisdrank. Zie ook frisje*.

• Vóór Hotel de France, mét de Italianen en mét Jan Janssen is het geen volksoploop. Janssen kan ongestoord beneden in het café een glaasje fris drinken. (Het Parool, 11/07/1967)
• Fris: limonade. (Piet Grijs: Blijf met je fikken van de luizepoten af. 1972)
• De big band zat rustig aan een glaasje fris te nippen, terwijl er getapdanst werd op big band-muziek... van een cassette. (Limburgsch dagblad, 04/02/1991)
• “Het fris is op, haal samen maar een kratje van beneden,” mompelde hij tegen hen. (Roos Schlikker: Huisje boompje beest. 2017)
• ‘Hij flikkert steeds zijn speelgoed naar beneden,’ zei ze toen ze terugkwam met glazen fris. (Eva Hoeke: Eerlijk zeggen. 2020)

2) (2013) (hiphoppers) cool*.

• Winne noemt zichzelf ‘fris als februari’. In februari is het inderdaad meestal frisjes, maar Winne heeft het niet letterlijk koud, en hij bedoelt ook niet, meer figuurlijk, dat hij een kille persoonlijkheid heeft, maar dat hij cool is. In Dak van de wereld noemt hij zich ‘fris als een garderobe’, wat weer doet denken aan het ‘fris als een wasserette’ uit het nummer Kaapstad van Freez en Sticks. Daarbij denken we misschien aan de betekenis ‘schoongewassen’, maar ook hier gaat het eigenlijk om de stoerheid van de rappers. (Vivien Waszink: Woord! De taal van nederhop. 2013)