Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-07-2023

fok

betekenis & definitie

1) (1901) (Barg.) rijk. Syn.: goed beslagen*; betoeg(d)*; grandig*. Een rijk persoon noemt men een Dagobert* Duck; een rijke fokker*; een geldzak*; een goudvink*; een knakenkoning*; een loodbok*; een markies* van Carabas; een molmboer*; een Oostenrijker*; een plutocraat*; een rastekweir*; een richard*; rijke stinkerd*; een splinterbol*.

• Lekker! Nou zien ik toch, dat je een fokke vrijer bent. (Justus van Maurik: Toen ik nog jong was. 1901)
Fok, (Barg.) bril; bijv. nw.: rijk; een fokke vrijer: een rijke kerel. (Fokke Bos: De vreemde woorden. Derde druk. 1955)

2) (1835) (inf.) bril. Reeds aangetroffen in het werk van Beets. Ook vermeld door Köster Henke (1906). Volgens Pannekeet (1984) waarschijnlijk van het Latijnse 'focus'. Een 'fokkebussie' is Rotterdams voor brillenkoker. In Mechelen wordt een bril 'fokker' genoemd. Syn. voor bril in de volkstaal: brillekiek*; fiets*; kijkijzer*; loekerik*; loerijzer*.

• Hy heeft de fok opgezet. Spreekw. hij heeft den bril op den neus. Gelijk toch schippers de fok bijzetten, tot hulp van het groote zeil, zoo wordt een bril op den neus gezet, tot hulp der oogen. (J.P. Sprenger van Eijk: Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder van De Scheepvaart en het Scheepsleven ontleend. 1835)
• De fok opzetten (den bril opzetten), omdat deze op den neus gezet
wordt, die, als de boegspriet voor het schip, even zoo voor het aangezicht uitsteekt; terwijl bovendien de bril tot behulp der oogen dient, even als de fok tot versterking der achterzeilen. – Bilderdijk geeft in zijn Gesll. echter een andere verklaring van dit spreekwoord. Nu gebeurde het, dat wij met een bodderik van Mokem olf naar Mokem reis plompten en daar een oksenaar van een vrijer, die een fok droeg, handelden. (Algemeene Konst- en Letterbode. II. 1844)
• fok v. fokken, bril, hij zet de fok op den neus, zij fokt ook al, ze is al vroeg beginnen te fokken, de naam is ontleend aan een bekend zeil vóór aan het schip. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• Fok, bril. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Alphabetische Woordenlijst van het Bargoensch)
• Voor twee jaren reeds was de oude over zijn oogen gaan klagen: ,,'k Weet niet wat 't is, meid - maar ik zie alles door een mist, en de "fok" helpt me niemendal - als 'k maar niet blind mot worde op m'n ouwe dag." (Justus van Maurik: Kromme Krisje. In: Elsevier, januari 1891)
• Fok (De - opzetten, den bril opzetten, omdat deze op den neus gezet wordt, die, als de boegspriet voor het schip, evenzoo voor het aangezicht uitsteekt, terwijl bovendien de bril tot behulp der oogen dient, evenals de fok tot versterking der achterzeilen . (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1900)
• Geen kras ommers, geen huurbaas, geen één meesterknecht neemt 'n man met 'n fok an, zoolang ie 'r nog met hèldere lampies kan krijge. (M.J. Brusse: Landlooperij. 1906)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• ‘Dat zal waar weze! Je wordt zorgvuldig bedankt voor de keurige aankondiging!’ voerde ik, de bril van Aai op m'n sprei ontdekkend. ‘Zet je de fok er bij op?’ (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• Hij dopte met zijn zakdoek zijn gekneusde fok af … (Toon Kortooms: Beekman en Beekman. 1949)
• En 't orgel begon te jubelen, de mannen in de voorste bank zetten vast hun ‘fok’ op en zochten de eerste psalm op... (D.L. Daalder: Fijn en grof. De geschiedenis van een meisje en een jongen op Texel. 1950)
• ... zou niemand van de hem bekende lieden ooit zo'n opzichtige fok voeren. (Lennaert Nijgh: Tobia of de ontdekking van het masturbariaat. 1971)
• Mijn stem lijkt nu sprekend op die van een sociale juffrouw met fok op. (Helen Knopper: Een onfatsoenlijk afscheid. 1983)
• Fok, znw. de. Bril. | Ik zel efkes de fok opzette. Het woord is wsch. Een verkorting van lat. focus. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Jij hebt een fok op, dus jij bent slim... (Hans Moll: De hoeken van de Ring. 1987)
• (Jack de Graef: Het Antwerps dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999. 11e druk)
• Zag Weldon nu de helft van de wereld met mistslierten omzwachteld of had hij de fok met de jampotbodems maar weer op zijn gezicht geplaatst? (Jeroen Brouwers: Geheime kamers. 2000)
• Nou bennie “n gozert. Dah duffe gedoe bij die dooie meester met ze malle fokkie is gedaan. (Dick Scholten: Betaalde troost. 2018)
• Twee keer ontstond er opeens een barst dwars door het melkglas, de ene keer volgens oom Jan doordat het in het overloopje zo koud was dat het er bijna vroor als buiten, toen vroor het nog des winters, de tweede keer doordat de fok niet tegen de opstijgende hitte van de kachel kon, hij zei altijd fok, nooit bril. (Jeroen Brouwers: Cliënt E. Busken. 2020)

3) (1980+) (jeugd) als voorvoegsel om aan te duiden dat wat volgt slecht, minderwaardig is.

• Zo'n fokregime, dat zie ik niet zitten. Dan nog liever een tijdje 'brommen' in het Lloyd Hotel, daar laten ze hem tenminste met rust. (Haagse Post, 27/05/1989)

4) (1990+) (< Eng. fuck) krachtterm. Syn.: kut*; shit*.

• Als blijkt dat het om 'die Bridget Jones-film' gaat begint het gemor. 'O nee, dit is echt een kutfilm', 'fok, ik wil mijn geld terug.' (HP/ De Tijd, 08/06/2001)
• Zat bijna ook nog in de kale kuttrein naar kanker-Duitsland. Ook dat nog. Fok toch... (Vrij Nederland, 07/06/2003)
• Bijzondere Jeugdzorg, fok zeg, die namen je kinderen af, onze Herman wist daar alles van. (Dimitri Verhulst: De helaasheid der dingen. 2006)
• ‘Maar zeg, ouwe man,’ ging Werner proestend verder, ‘jij moet onderhand honderd zijn, man, fok.’ (Beau van Erven Dorens: Pijn. 2008)
• Ze mocht wel “shit” zeggen thuis, en “kut” – dat deden ze allemaal. Maar “fok” zei ze niet hardop, behalve als ze met Goos alleen was. (Lydia Rood: Kus me. Kus me niet. 2011)
• Fok, als ik een vrouw was, dan zou ik verliefd zijn geweest op Elvis … (Alex Boogers: Alle dingen zijn schitterend. 2012)
• Fuck wordt ook vaak gespeld en uitgesproken als fok, met daarbij fokkin’ of fokking, en ook fokop of fokked up/op voor fucked up. In Fok jou maken de twee rappers van The Opposites, de een Nederlander en de ander half Antilliaans, over en weer elkaars afkomst belachelijk. (Vivien Waszink: Woord! De taal van nederhop. 2013)
• Fok, man! Voor ons is ook alles strafbaar. (Eric Kollen: Jongenssprookjes. Deel 3. 2014)
• Mijn hart bonkte in mijn keel en al mijn zweetklieren sprongen gelijktijdig open. O, fok. Ik was er zó bij. (Iris Houx: Scoop! 2016)
• Fok, man! De wereld is absurd. (Wilfried Hendrix: De solipsist. 2016)
• Maar dan bliksemt het besef door me heen: ik heb een condoom nodig.
‘Fok,’ fluister ik. (Wieke van Oordt: Vrouwen die vreemdgaan. 2017)
• Ik had altijd het idee dat alles strak en glad moest zijn maar als er nu wat bubbelt in m”n taille, denk ik: ja fok, dan bubbelt er maar wat. (Barbara van Beukering: Kruip nooit achter een geranium. 2018)
• ‘Fok, wat is hier gebeurd?’ hoor ik hem tegen zichzelf zeggen. (Daphne Deckers: Dubbel zes. 2019)

5) (1906) (inf.) grote neus. Vanwege de vorm. De volkstaal kent meerdere benamingen voor de neus: aardbei*; boegspriet*; domper*; flip*; fokkenmast*; gaffel*; gevel*; gieber*; giechel*; gok*; kalebas*; kapstok*; keg*; klomp*; klus*; knol*; koker*; kokkert*; komkommer*; mop (6)*; retteketet*; scheg*; snotfabriek*; snotgat*; snotkoker*; snotterd*; snufferd*; snuiterik*; stofzuiger*; toeter*; tromp*; trompet*; trompetter*; vonk*; voorgevel*; zoutvat*.

• Fok, Neus, al schertsend. Hij hee' 'ne' goeie fok. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel. 1906)

6) (19e eeuw) (enkel verkleinvorm) (Barg.) gezelschap.

• (Taco de Beer: Onze volkstaal. 1882-1890)
• (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)