Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 27-06-2023

fluit

betekenis & definitie

1)(17e eeuw) (inf.) mannelijk lid. Het WNT geeft al een citaat uit 1651 (M. van Merwede). 'Om de duit en de fluit draait de hele kluit.' Zie ook: aan zijn fluit trekken.

• Fluit, mannelijke roede. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel. 1906)
• De diender naast Eva.... En Adam vooruit:
Een proces aan z’n kont en... een blad voor z’n fluit... (Willem van Iependaal: Liederen van de zelfkant. 1932)
• De hele tijd bleef hij in de huiskamer rondscharrelen, en als Muisje niet toekeek streelde hij telkens in de open broek de fluit, die stijf en dik bleef uitsteken. (Louis Paul Boon: Mieke Maaike’s obscene jeugd. 1972)
• Wie bezorgt me een jonge stijve fluit? getekend: John Homo. (Louis Paul Boon: Als het onkruid bloeit. 1972)
• Jubel het UIT. Trek aan je fluit! dan komt er wat uit. (Ari B. Hiddema: Kif Kif. 1973)
• Hoeveel mannen zijn niet hun fluit verloren nadat ze ten strijde waren getrokken en hoe weinigen verloren de strijd nadat ze eenmaal aan hun fluit waren getrokken? (Kees Simhoffer: Een geile gifkikker. 1973)
• Ik naderde haar, de broek helemaal open, de trillende fluit voorwaarts naar haar gericht. (Louis Paul Boon: Eros en de eenzame man. 1980)
• Zij had mij in mijn onschuldige slaap beklommen en ik voelde hoe mijn door ochtendstijfte niet geheel onbruikbare fluit als een dobber in haar lichaam lag te zwalpen. (Paul Snoek: Verzameld scheppend proza. 1984)
• Die wil op zijn rug naar mijn fluit liggen staren. (Nou en... mijn leven op de walletjes. Door Riek verteld aan Jan A.L.M. Naaijkens. 1986)
• ... blanke misdienaars die aan de fluitjes van vrome katholieke jongetjes zitten. (Gerard Reve: Bezorgde ouders. 1988)
• Die Jacques d’Ancona schijnt ook scheidsrechter te zijn geweest. Nou mijn fluit mag hij niet vasthouden. (Nieuwe Revu, 12/12/1991)
• (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)
• ‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Rita.
‘Naar het ziekenhuis.’
‘Je moet toch je fluitje niet laten repareren?’ zei Vanneste. (Hugo Claus: De geruchten. 1996)
• In ‘Een bispel van 2 clerken zijn slechts enkele metaforen ontleend aan de muziek: snaren vertemperen (vs. 140) voor de geslachtsgemeenschap, fluntse [fluit] (vs. 148) voor de penis en scallen [bel, klok] (vs. 200) voor de testikels; in de agrarische sfeer liggen derscher (vs. 142) voor het lid en wannen (vs. 143) voor de coïtus. (F.J. Lodder: Lachen om list en lust. Studies over de Middelnederlandse komische versvertellingen. 1997)
• ‘Integendeel,’ zei dokter Van Dam, ‘door al die drogeermiddelen tijdens zijn koerscarrière is zijn fluit zeker vier centimeter gekrompen’. (Herman Brusselmans: Het einde van mensen in 1967. 1999)
• Het gaat om de fluit en om de duit. Het gaat om seks en geld. Variant: Um de dóten en de flóten draeit de wereld (Kempenland '58). (Fluit: vrouwelijk schaamdeel). (Zie ook: dubbeltje). Breda (VD) '76. (Drs. H. Mandos & M. Mandos-Van de Pol: De Brabantse spreekwoorden. 6e druk. 2003)
• fluitje, hier bedoeld als een wat omtrekkende aanduiding van het geslachtsdeel van een jongetje. Ik 'eb effe met-te klêne jonge neer 't zieke(n)'üs 'eweest, 'ij 'êt ammaar last an ze fluitje: ik ben even met de kleine knul naar het ziekenhuis geweest, hij heeft voortdurend last aan zijn geslachtsdeel. Zie als synoniem voorts het zn. pikje (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)
• Al vraag ik me toch af of zanger Gerard Joling het toch niet nog bondiger heeft geformuleerd toen hij onlangs in ‘Miljonair’ zei dat het hele leven draait ‘om de duit en de fluit’. (Vrij Nederland, 01/01/2005)
• Hij liet zijn fluit zien en trok eraan. (Monika van Paemel: De koningin van Sheba. 2008)
• Tegenwoordig met die pil zijn de vrouwen zo gemakkelijk geworden. Ze doen maar, dan weer de een, dan weer d’r af, en zo hebben ze weer een ander. Is het niet voor de fluit, dan is het wel voor de duit. (Anton Valens: Dweiloorlog. 2008)
• Mijn vriendje heeft een fluitje van een cent/Maar verder is het echt een hele vent.’ Er zijn weinig dichters die zo openlijk over het mannelijke geslachtsdeel hebben geschreven als Hendrik Overganck, uit wiens bundel Tooverstaf bovenstaand citaat afkomstig is. (Mels van Driel: Geheime delen. 2008)
• Wat wilt u doen? Haar afranselen omdat zij in uw fluit heeft gebeten? (Peter Storm van Leeuwen: Iedereen eet sambal. 2013)
• Maar dé hit aller tijden bleef onvoorwaardelijk: 'Wil je neuken met geluid, steek dan buskruit in je fluit,sla je ballen tegeneen, dan ontplof je zo meteen!' (Seppe van Groeningen: Aards paradijs. 2014)
• Let maar op voor haar of voor je het weet haalt ze je fluit uit je broek en speelt ze er do re mi op. (Herman Brusselmans: Zeik. 2014)
• Ze werkte hem volledig af, ze zoog aan zijn fluit dat het een lieve lust was en liet hem in de lucht spuiten, en in plaats van zich tot mij te richten werkte zij zichzelf daarna af. (Charlie Hédo: Swingen is geen partnerruil. 2015)
• Ik voel hoe mijn poes kust en knijpt en de fluit bespeelt, en ook dat er weer een kramp zit aan te komen, maar alles wat mijn geliefde dus te zeggen heeft, is dat hij denkt iets te voelen. (Cornelia van Lierop en Fleur van Groningen: Glijmiddel. Over opvliegers en andere ongemakken in de menopauze. 2016)
• Hij hijgde en pompte verder, maar voelde zijn fluit verslappen, krimpen, weer menselijk worden. (Wilfried Hendrix: De solipsist. 2016)
• Ik kon ze niet bijhouden, die hete donders, ik gaf het op. Ik hing mijn fluit aan de wilgen. (P.F. Thomése: Ik, J. Kessels. 2018)

2) (1937) (Barg.) (meestal verkleinvorm) vrouwelijk schaamdeel. Reeds als aantekening van Gezelle (fleute). Wellicht verwant met preut(e)*.

• Fluitje: oublie, nieuwjaarskoek, glaasje drank. Ook: vrouwelijk schaamdeel. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Er zijn grappige verschillen tussen de woordenschatten van de verschillende dorpen. In het ene dorp kan het mannelijk geslachtsorgaan een ‘fluit’ worden genoemd, in andere dorpen verwijst ‘fluit’ naar de vagina. In sommige dorpen is een ‘fluit’ een slons, een te los meisje of een hoer. In andere dorpen: een sukkel. (NRC Handelsblad, 20/01/2017)

3) (1994) (stud.) (verkleinvorm) smal bierglas.

• Fluitje: 1. (Lei) klein, hoog bierglas; 2. (Rot) groot Duralex glas: 'fluitje doen': biertje drinken. (Albert Gillissen & Paul Olden: Het eerste Nederlandse Studentenwoordenboek. 2de druk 1994)
• Ze heeft een voor driekwart leeggedronken fluitje in haar hand, en bestijgt een kruk. (Martin Bril: Overal wonen mensen. 2009)
‘Welkom terug bij de beschaving,’ zei de mama. Hij zette twee verse fluitjes neer. (Viktor Frölke: Het dispuut. 2017)

4) (1914) (jagers) geweer met lange loop.

• Fluit: geweer met langen loop. (Jacobus van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914)