Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-07-2023

flikker

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (plat) lichaam; lijf. 'Iemand op zijn flikker slaan (komen, geven)': iemand afranselen. 'In zijn blote flikker': naakt.

• Flikker (op je) geven, een pak slaag geven. (Onze Volkstaal. Deel 3. 1885. Zaansche Woorden)
• Snijd hun 't hart uit hun flikker! (Simon Vestdijk: Meneer Visser's hellevaart. 1936)
• Onzelieveheer in de hemel, zie je nou wel, wat een voile doerak het is en heb u nou in de gaten, dat ik helemaal gelaik had, toen ik 'm met een pook het vel van z'n flikker sloeg? (Piet Bakker : Vrouw aan boord. 1938)
• Hai je de storrem in je flikker, Pantertje? (Piet Bakker: Branding. 1940)
• ‘De schrik? Laten ze maar terugkomme als 't donker is. Ik jaag ze ijskoud 'n kogel door hun flikker!’ (Jan Mens: Er wacht een haven. 1950)
• Midden op een grasveld zitten een paar jongens en meisjes zich tot op hun blote flikker uit te kleden … (Louis Paul Boon: Boontje”s reservaat. 1954-1957)
• Jij moet eens met je vuile rotpoten an me flikker durven komen. (Harry Boting: Wie geeft me de jatmous? 1965)
• flikker (pej.), lichaam. Je kèn en pak op je flikker kreige. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• … bloedloenig greep ik een dolk die ik bij me had en zette die op z'n borst en riep brutaal dat ik al z'n monney moest hebben, anders ging het mes z'n ruige flikker in… (Haring Arie: Recht voor z’n raap. 1972)
• Van de partizanen kon je een Molotov-cocktail voor je flikker krijgen … (Jan Cremer: De Hunnen. 1983)
• Ze hebben 'm voor z'n flikker geschoten. (Armando: De straat en het struikgewas, 1988)
• En als onze regering een beetje lef in z'n flikker had, dan zouden ze morgen alle diplomatieke betrekkingen met Duitsland moeten verbreken. (Nieuwe Revu, 05/07/1990)
• Hij had geen zin om elke keer op zijn flikker te krijgen. (Liza van Sambeek: Zadelpijn 2. 2004)
• Een van haar eerste zorgen was dat niemand in haar omgeving iets tekortkwam. ‘Je kunt niet werken met honger in je flikker.’ (Anton Valens: Dweiloorlog. 2008)
• Schiet me maar voor mijn flikker, dan is het maar voorbij, want ik hoef allang niet meer. (Vrank Post: Bad boys for life. 2008)
• Een stel volwassen kerels die net ongenadig op hun flikker hebben gekregen van een paar pokdalige pubertjes in een te wijd vallend rood-wit shirt, die vijf uur lang op een kar moeten worden toegejuicht door duizenden dronken fans? (Joep van Deudekom: Vind ik leuk. 2011)
• ‘Daarom was ik er ook zo tuk op om in die sanering terecht te komen,’ zegt ze. ‘Eindelijk rust in mijn flikker. (Patricia Perquin: Achter het raam op de wallen. 2012)
• Een aap met echte onversneden rock-’n-roll in zijn flikker. (Nico Dijkshorn: Huilen en lachen. 2015)
• “Eindredacteur” klinkt mij te veel alsof het een eindstation is, en dat was het misschien voor Frits hier, maar ik heb nog wel wat ambitie in mijn flikker. (Michiel Eijsbouts: Ijsvrij. 2015)
• Dan stonden we stiekem te kijken en kregen we op ons flikker als we betrapt werden. (Marcel Groenewegen: Armand. En nou ik. 2016)

2) (1906) (scheldw.) homoseksueel. Bij Boekenoogen (De Zaansche volkstaal. 1896) komt flikker nog voor in de betekenis van 'gemene kerel', bij Moormann wordt het woord omschreven als 'vuilik, sodemieter' en als scheldnaam zonder bepaalde betekenis. Over de herkomst werden meerdere suggesties gedaan. Volgens sommigen zou 'flikker' afgeleid zijn van het Zweedse woord voor meisje, 'flicka'. Zeelui zouden het naar Nederland geïmporteerd hebben. Endt (Bargoens Woordenboek) denkt eerder aan de rechtruggige, gebruikte chocoladeflikken -achter elkaar in een doosje- van de negentiende eeuw-se fabrikant Caspar Flick. Verder is een verband met de Bargoense term 'flik' voor speelkaarten, niet uit te sluiten. Volgens het WNT zou flikker een verkorting kunnen zijn van 'sodeflikker'. Het woord kan natuurlijk ook gewoon afgeleid zijn van het werkwoord 'flikken', dat zowel 'iets handig klaarspelen' als 'een lelijke streek leveren' en 'vrijen' kan betekenen. Het bijvoeglijk naamwoord 'flikkers' betekent verdomd, ergerlijk, vervelend. Het werkwoord 'flikkeren' heeft een hele reeks betekenissen: 'onrustig vlammen, smijten, zaniken, van belang zijn (er een flikker toe doen), homoseksueel verkeer hebben'. Tegenwoordig is het woord meer een geuzennaam dan een scheldwoord. Homofielen verkiezen het woord 'flikker' boven 'homofiel' omdat het eerste strijdbaarder klinkt. In de jeugdtaal van de jaren tachtig van vorige eeuw wordt het ook gebruikt voor een vervelende kerel (Kristiaan Laps: Nationaal scheldwoordenboek. 1984). Samenstellingen met 'flikker' zijn ondertus-sen legio: flikkerband, -front, -krant, -radio, -theater enz.

• Flikker: vuilik, sodomieter; veel als scheldnaam gebezigd zonder bepaalde betekenis. Het bennen flikkers hoor, de russen (rechercheurs), ze loopen altijd vlak achter je kont. (Köster Henke: De Boeventaal. 1906)
• 'De flikkers!' schold giftig de kleine groentekoopman. (A.M. de Jong: Frank van Wezels roemruchte jaren, 1928)
• Flikker = iemand, die zich schuldig maakt aan homosexuele handelingen, dij zok mit flikkerij opholdt. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Maar niemand maakt haar wijs, dat het noodig is zeker twee avonden in de week daar bij dien flikker rond te hangen. (Jan Campert: Die in het donker. 1934)
• Flikker: vuilpoets, sodemiter. Scheldnaam zonder omschreven betekenis. Een platte kriemse flikker: zilversmid, die gestolen goed koopt. Een platte smeltisflikker: koperslager of tingieter, die gestolen waren verhandelt. (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• Natuurlijk ben ik niet homoseksueel. Maar ik ben er wel eens voor gehouden. Eén- of tweemaal hebben ze me hier in de stad voor flikker uitgescholden... (Simon Vestdijk: Op afbetaling. 1952)
• Ik ben geen flikker en geen verliezer. (H. J. Oolbekkink: Het recht van ongelijk. 1954)
• Denk eens aan die bars overal op Broadway, vol homoseksuelen en neem eens een staanplaats achter in de Metropolitan Opera zonder door die flikkers lastig gevallen te worden. (Adriaan van der Veen: Spelen in het donker. 1955)
• En dan jij maar zeuren over flikkers die De Lach lezen, omdat James Dean er in staat. (Remco Campert: Een ellendige nietsnut. 1960)
• Zo, vuile flikker, vannacht weer bij Frederik geweest? (Simon Vestdijk: Een moderne Anto-nius. 1960)
• In de spiegel kijkend zag hij op zijn gezicht een grijns ontstaan, verbredend bij elke snorkende ademhaling. ‘Ik ben een hete flikker,’ zei hij zachtjes in de spiegel, zijn mond moeilijk plooiend. (Willem Brakman: Een winterreis. 1961)
• ... hier met die centen of zag je liever de politie erin gemengd, vuile flikker. (Remco Campert: Liefdes Schijnbewegingen. 1963)
• Wat is dat voor een verhaal van een flikkertje dat Dirk voor tweehonderd pegels over de grens moest helpen? (Johan Fabricius: Jongensspel. 1963)
• Vieze flikkers!! (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Als van nature had ik één voor één de flikkerkroegen van Amsterdam leren kennen. (Andreas Burnier: Een tevreden lach. 1965)
• Voor Sjoerd had hij zelfs sympathie. Maar die anderen kregen thuis niet genoeg te eten zei hij en zouden wel flikkers worden. (J.W. Holsbergen: Soldaten en kinderen half geld. 1965)
• Hij was een flikker. Hield hij van Freek? Freek hield van hem, hij had 't gezegd: ‘Ik hou van je.’ Een liefdesverklaring, wat moest hij er mee? Hij had een vent gekust. Maar hij voelde zich opgelucht sinds hij Freek kende. Nee hij was een flikker, een flikker, een vuile gore flikker. (Henk van Kerkwijk: Geweer met terugslag. 1966)
• Ik wist toen wel al wat een flikker was, een vent met een champagnekurk in zijn achterste. (W.F. Hermans: Een wonderkind of een total loss. 1967)
• flikker, homosexuele man; sodomieter. (A.P.M. Lafeber: Het dialect van Gouda. 1967)
• Misschien geloofde men dat ik geremd werd (zoals ook bij flikkers soms het geval is) door een afwijking…. (Max Dendermonde: Inzake de liefde. 1967)
• Ik stond er bij met een kop als vuur en die wijven stonden natuurlijk te grinniken, die dach-ten dat we een stelletje flikkers waren. (Paul A. Wilking: De roerige wereld van Pistolen Paul. 1968)
• En daarin staat een bed, waarbij het jouwe, ongezien, een hangmat is. Je kunt er namelijk met tien flikkers tegelijk in slapen. (Adriaan van Leent: De bisschop van Den Haag. 1971)
• De toernooien zijn bijeenkomsten van doorgewinterde flikkers die elkaar met hun penissen te lijf gaan. (Maarten 't Hart: Stenen voor een ransuil. 1971)
• Om zomaar een voorbeeld te geven: pater Damiaan mag eventueel een flikker eerste klasse zijn geweest, zijn werk staat daar. (Paul Koeck: De binnenlandse vijand. 1972)
• 'Ah,' loeide ze, 'zijn verdiende loon, die vuile flikker.' (Louis Ferron: De keisnijder van Fichtenwald. 1976)
• Wat wel opviel was het opduiken van 'poot' en 'gore flikker' in stiefpa's tirades. (Bouke B. Jagt: De muskietenoorlog en andere verhalen. 1978)
• Ik heb niks tegen flikkers, als ze maar van mij afblijven. (Bouke B. Jagt: Pijnboomspook. 1979)
• Bij het klaverjassen komt de herinnering terug, van vanmiddag in die ‘krul’. Of in bed, naast moeders. Dan denken, ben ik nou een flikker? (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• Geen achternaam, natuurlijk: flikkers hadden alleen maar een voornaam. (Gerard Reve: Moeder en Zoon. 1980)
• De heren zijn flikkers. Zo groot en zo sterk? (Janwillem van de Wetering: De straatvogel. 1982)
• Kregen feministen van mijn slag hun zin dan werden alle mannen flikkers. (Monika van Paemel: De vermaledijde vaders. 1985)
• En dat de man die mijn zoon flikker heeft gemaakt nu over hem aan mijn kop komt zeuren, vind ik helemaal schitterend! (Guus Vleugel: Een valse nicht. 1985)
• Gebruik jij parfum? Ben je een flikker? (Theodor Holman: Een lekker leven. 1986)
• 'Zie je wel dat het een flikker is,' zei Siep bij de koffie. (Chris Bos: De woede van de bassist. 1992)
• En nu kwam het mooiste, die eigenaar was een flikker. (Kees Van Beijnum: De oesters van Nam Kee. 2000)
• De een of andere imam zou homofilie een besmettelijke ziekte hebben genoemd, en hebben gesuggereerd dat flikkers varkens zijn en net als de Joden uitgeroeid moeten worden. (Bavo Claes: Vijftig. 2015)
• In de late jaren zestig en zeventig overleefden sommige van die scheldtermen als geuzennamen: militante homo’s eigenden ze zich toe als een symbool van trots. In de jaren zeventig was zoiets in Nederland vooral het geval met ‘flikker’, dat op zijn beurt gedemodeerd raakte en vervangen werd door ‘nicht’ of, in Vlaanderen vaker, door ‘janet’. (Wannes Dupont e.a.: Verzwegen verlangen. Een geschiedenis van homoseksualiteit in België. 2017)

3) (1904, vero.) (onbetrouwbare) kerel. Echter niet altijd als een scheldwoord. Bijv. 'arme flikker'.

• Die kerel van d'r was te oud om te werken; zoo oud as-t-ie was, was 't een lastige flikker; al menigmaal had-ie 'r 's nachts buiten gesloten... (H. Hartog: Sjofelen. 1904)
• Joost, die zij zo goed gekend hadden…! Arme flikker…! (A.M. de Jong: Het geslacht Verhaegen. 1956)
• Vernederd? Nee, zij denkt: daar heb ik die rijke flikker lekker zijn Rolex afgesnoept. (Wilfried Hendrix: De solipsist. 2016)

4) (1965) (Brussel, Barg.) vervalst schilderij.

• De ouderen hebben het ABN niet op school geleerd en geven de voorkeur aan het Frans boven hun Brussels dialect, dat wij trouwens slechts met moeite kunnen verstaan. Het is doorspekt met Franse en Spaanse woorden, waarvan amigo voor gevangenis wel het meest raadselachtige is. In de duistere buurten van de binnenstad is het bovendien verlevendigd met bargoens. Een agent heet een „ajuin" (ui), franken worden „ballekes" genoemd, de „ballekens van de gieze" (van een vrouw) zijn echter weer iets heel anders. ,,Bienen" is hardlopen, een „biener" een paard of een rat. Een „bollerik" is een tram of auto, een ,,bollerik van den ijzer" een trein, een ,,bollerik van de bokse" (gevangenis) een arrestantenwagen. Een ,,kïet" is altijd een gebouw, de „lierkiet" dus een school, een „droaiekiet" een danszaal, een ,,droaier vui te flikkeren" een draaiorgel, wat wel iets met ons kuiteflikker te maken zal hebben. Een „flikker" alleen is overigens een vervalst schilderij. (Algemeen Handelsblad, 01/09/1965)

5) (19e eeuw) (in de verbinding 'platte kriemse flikker') (Barg.) zilversmid die gestolen goed opkoopt.

• Flikker (Een platte kriemse - (barg.), een zilversmid, die gestolen goed opkoopt. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)

6) (19e eeuw) (in de verbinding 'platte smeltis flikker') (Barg.) tinnegieter, die gestolen goed opkoopt.

• Flikker (Een platte smeltis - (barg.), een tinnegieter, die gestolen goed opkoopt. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)

7) (19e eeuw) luchtsprong (bij het dansen). Vooral in de verbinding 'een flikker slaan'.

• Ook ging ik niet over straat bij het naar huis keeren: mij dacht dat ik vleugels had en in de lucht zweefde. Ik had groote moeite, om niet alle vijf stappen stil te houden en een flikker te maken. (Domien Sleeckx: In ’t schipperskwartier. 1861)