Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 30-03-2023

flausen, flauwsies, flousies

betekenis & definitie

(1860) (inf.) (ontleend aan hoogduits 'flausse: laffe uitvlucht) smoes; uitvlucht; praat voor de vaak.

• Zijt gij dol, Bouke! of verkoopt ge flausen? (J. van Lennep: Romantische Werken. 1860)
• flousie o. flousies, bedrog, voorwendsel, bedriegerijtje, jodenstreek, het is maar een flousie, om achter de waarheid te komen, een middel om iemand beet te nemen. (J. Bouman: De Volkstaal in Noord-Holland. Inhoudende een lijst van woorden, die in deze provincie meer of minder gebruikelijk zijn. 1871)
• Flausen, flousen: flousies, (Stad-Gron.), zonder enkv. = draaiers, leugens. NBrab. flouzen, Stadsfr. flauwzen, Geld. flausen = met leugens omgaan, liegen; Kil. fleeuwen (vet.) Tiland = vleyen; Overijs. flousen = gekheid; Oostfr. flausen (zonder enkv.) = bedriegelijke voorspiegeling om iets te verbergen, in den kleinhandel; Neders. Holst. flausen = liegen; flausenmaker = leugenaar; Westf. vlause, HD. Flause = valsche voorspiegeling, uitvlucht, voorwendsel. (v. Dale: flous: onwaarheid, uitvlucht.) (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• "Kom," zeg ik, „maak geen flauwsies, dat is mijn kammetje.'' (Nieuwsblad van Friesland, 15/12/1906)
• flous, smoesje, uitvlucht. (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• Hoe kon een vogel nu onder zulke omstandigheden een stikkie draaien! En daar was hij hier voor. Geen flauwsies. (Remco Campert: Tjeempie! of Liesje in luiletterland. 1968)
• Flauwsie, Flauw grapje, flauwe opmerking, leugentje. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• Flauwsies: flauwe grappen. (Ad van Gaalen: Stadsplat. Zes stadsdialecten. 1989)
• De jongen had geen trek in flauwsies en tremt opa volledig in elkaar, met medeneming van mijn portemonnee. (Nieuwe Revu, 07/04/1993)