Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-07-2023

fiedel

betekenis & definitie

(18e eeuw) (< Hoogduits Fiedel) (inf.) viool. Zie ook: zoiets heb ik nog nooit op de fiedel horen spelen. Als werkwoord: fiedelen*. Syn. uit de volkstaal voor viool: jammerhout*; jammerkast*; jengelhout*; klaaghout*; trekplank*. Een slechte vioolspeler is een vioolkrabber*.

• Daar duurde de pret nog lang na. Harmen kwam met z'n fiedel op de proppen... (Johan Fabricius: De scheepsjongens van Bontekoe. 1924)
• Fiedel = viool. Wie hebm nog veur de fiedel west, dat ’t soesde = wij hebben gedanst. Spr. Doe daanst ja, eer de fiedel gaait = je bent veel te voorbarig. Fiedeln =vioolspelen. Veelal deze woorden in minachtende zin. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
De saxofoon zong schallend de wanhoop van zijn holle vreugde uit, een fiedel jubelde hysterisch.... (De Gids. 1933)
• Riedel met de fiedel : wie heeft dat door de zaal geroepen? (Theun de Vries: Een spook waart door Europa. 1948)