Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-09-2022

façade

betekenis & definitie

(1943) (< Fr.) (Vlaanderen, inf.) gezicht. 'Iemand op zijn façade slaan'.

• 'k Heb niks meer gezeid, menier de avokoat, moar 'k heb 'n plamuister slijk genomen en op zijn façade (gevel) gesmeten. Niet op de façade van zijn huis, verstoade, moar op zijn eigen façade. (Aloïs Pas: De scheur in den muur. 1943)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• Aangezicht: Uithangbord, bakkes, smoel, smoelwerk, facade, mannekesblad, teut, smikkel, snuit, bef, smoel-berg-op. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• (Walter de Clerck: Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. 1981)
• Het kost mij heel wat moeite om mijn gezicht in de spiegel te zien, als ik mij sta te scheren. Ach kerel, het gaat niet om je facade. (Clem Schouwenaars: La Comtesse de Sallac. 1985)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)

< >