Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 17-06-2020

enig

betekenis & definitie

(1913) (jeugd, vero.) erg goed, leuk, grappig enz.

• (Eenige) kerel, vent, man: vriendschappelijke benaming onderling. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)
• Wel verdraaid, dat was eenig! Hij op 'n fuif van A.F.C. met alle lui van het eerste, het tweede en het derde! (J.B. Schuil, De A.F.C.-ers. 1915)
• “Wat een enige vent, niet?” zegt Henk, als ze weer wat op adem zijn gekomen. (Maurits Mok: De jongens van Duindorp. 1935)