Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 10-12-2021

eendvogel

betekenis & definitie

1) (1938) (scheldw.) dom persoon. Bij Harrebomée (1858) vinden we: 'De dominé is geen eendvogel en de kerk geen kikvorsch.'

• ... zo'n driedubbel-overgehaald stomme, roekeloze eendvogel... (F.R. Eckmar, pseud. van Jan de Hartog: De maagd en de moordenaar. 1938)
• ‘Wat een eendvogel,’ fluistert hij. (K. Norel: Engelandvaarders. 1945)
• (Riemer Reinsma: Verklarend synoniemenwoordenboek. 1988)
• Wat heb ik voor een kind gelaaien... rot GVD... de straat op... je maakt me misselijk... vuile eendvogel. (Haring Arie: De Sarkast. 1989)
• 'Het is een stomme eendvogel,' zei mijn vader herhaaldelijk. (Maarten ’t Hart: De vlieger. 1998)

2) (1991) (sp.) dwarrelschot.

• Woorden als „thuisfluiter" en „eendvogel" (voor een dwarrelschot) kom je ook buiten het voetbalveld wel tegen. (Nieuwsblad van het Noorden, 16/04/1991)

< >