Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 13-08-2021

een bakkie doen

betekenis & definitie

1) 1934) (oorspr. zeem.) (gezellig) een kopje koffie drinken (bij iemand). Kijk ook onder bakkie bruin*.

• Bakkie doen! Pekeet! - roept aan dek de schipper. Het eerste paar klompen en oliekousen daalt door het luik heen. (Jef Last: Zuiderzee. 1934)
• Tege een uur of elf trekt de vrouw an de ketting van de bel, die in het torentje op de bolleschuur hangt, om ons te waarschouwe, dat we een bakkie gaan doen. (Willem van Iependaal: Kriebeltjes hoogtepunt. 1937)
• Hij pakte z'n kop koffie. Dat `bakkie doen' was op een trawler eerste gebod. (K.W.L. Bezemer: Zij vochten op de zeven zeeën, 1964)
• Omdat die ouwe zo nodig nog een bakkie moest doen, verloren wij de eerste trek. (Catalijn Claes: Zilveren zielen. 1978)
• ‘Eerst maar eens een bakkie doen,’ zei hij, en Tijne hing de ketel aan de heugel boven het vuur, schudde opnieuw bonen in de molen en begon te malen. (Lydia Rood: De stem van het water. 1997)
• Als die gasten mekaar op de markt of bij de sloop tegenkomen, is het altijd meteen 'kom mee, een bakkie doen.' (Martin Bril: Etalagebenen. 1998)
• Kom zo eerst even een bakkie bij míj doen, Von. Even bijkletsen. (Liza van Sambeek: Zadelpijn 2. 2004)
• (Piet Spaans: De spreektaal van de Scheveningse kustbewoners. 2004)
• David wilde op het terras van Het Wapen van Bronkhorst een bakkie doen, maar volgens Joost was dat belachelijk. (Bert Wagendorp: Ventoux. 2013)
• Enfin, afwachten, en samen zullen we nog een bakkie doen, wel zo gezellig. (Catalijn Claes: Open einde. 2014)
• De kraandrijvers klimmen langs de metalen ladders naar beneden. De bakken hangen nu dood boven de lorries. Alles is stil. Iedereen gaat bakkie doen, zoals dat heet. (L.H. Wiener: De verhalen. 2015)

2) (1950-1960) (politie) in de urinoirs kijken of er vrijende homo's kunnen betrapt worden. Zie ook: bakkenloper* en baklopen*.

• (Elsevier, 17/12/2005. Van aanlopen tot zwijntjesjager)
• bakkie doen. Politiejargon voor agenten die in de urinoirs gingen kijken of ze vrijende homoseksuelen konden betrappen. Homoseksualiteit was in de jaren vijftig nog een groot taboe en homoseksuelen werden vaak bijzonder negatief afgeschilderd. De bekende schrijver A. den Doolaard (1901-1994) zei in 1950 bij voorbeeld dat ‘een van de neigingen die dikwijls gepaard gaan met homosexualiteit sadisme is’. In de Nieuwe Leidsche Courant van 13 oktober 1956 stond in de rubriek ‘Overpeinzingen van Margaritha’ onder de kop ‘Ouders, geeft acht!’ de volgende passage: ‘Nu staan onze jongeren hele dagen in fabrieken, bedrijven, winkels, waar het atheïsme hoogtij viert. Ze maken van dichtbij wanverhoudingen mee, worden als ’t ware met hun neus gedrukt op ontrouw in het huwelijk, grove zonden op sexueel gebied, homo-sexualiteit, enz., enz.’ (Wim Daniëls: Mieters. De taal van de jaren vijftig. 2012)

3) (1986) (havenarb.) een schip vastleggen.

• (Jan Oudenaarden: De terugkeer van Opoe Herfst. 1986)