Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-06-2020

drukker

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) zoen.

• Drukker: zoen, omhelzing. (Van Dale. 1898)
• … kus, zoen, drukker, pakzoentje, pakkerd, poen (Zn.), pieper (Zn.), lik, lek (Zn.), toot (Zn.)… (Ludovicus Brouwers: Het juiste woord. 1965)
• Andere woorden voor een kus of zoen: bees bekje bossie drukker klapper kuk kukel lik mondje paffer pakkerd piep pieper poen… (Wim Daniëls: Brugboekie. 2012)

2) (1906) (sold.) straf. Kijk onder drukkerd*.

3) (begin 20e eeuw) (sold.) soldaat die zich drukt* voor de dienst; lijntrekker*. Zie ook: zich drukken.

• (Jef Anthierens: Wolters’ woordwijzer synoniemen. 1986)
• Hij haatte 'drukkers', hij haatte lijntrekkers, hij haatte gewetensbezwaarden, hij haatte de moffen, hij haatte de keizer. (Pat Barker: Het oog in de deur. 2014)
• Ik was een drukker en dus veinsde ik meestal lok, gewoon een phpd. Dikwijls trapte de couveuse-adjudant erin en kreeg ik smev. (Jeroen Guliker: Niet voor tere zieltjes. 2015)

4) (2004) (inf.) achterste.

• Als ik toen bij jou was, zou ik Huang de poep uit zijn drukker laten schrikken! (Lulu Wang: Bedwelmd. 2004)