Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 20-10-2021

dop

betekenis & definitie

(1901) (sch.) ronde hoed. In Nederland een informele term, in Indië destijds een algemeen geaccepteerd woord. Andere volkse benamingen voor hoed zijn o.a. bommerik*; buis*; dekkerik*; donderpot*; driedekker*; eitje*; gibus*; hoge* zijden; hondenkot*; kachelpijp*; kakkelol*; koofertje*; nolletje*; pot*; solletje*; stoofbuis*; tafelronde*; toppie*.

• Hij (zette) zijn Boerenhoed niet op, maar een rond dopje. (Louis Couperus: De Kleine Zielen. 1901)
• Dop: hoed, vooral hooge. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)
• Toen het zo een tijdje geduurd had schreeuwde de Paardekop, dat z'n brandend leed niet meer per glas te blusse was en liep naar de bierkraan. Hij liet snikkend z'n hoge dop vollope. De andere dede 'm na en stinge met d'r beschuimde hoed aan te stote: ‘Wel gecondeleerd!’ (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• ‘Buurman’, zei ik, ‘ik moet u vragen...’ Maar op dat ogenblik gingen ook bij hém alle lichten uit. ‘Verdraaid’, riep hij, ‘dat zit 'm in de krachtfabriek, als ik goed zie. Ik pak even mijn dop en loop met je mee, want ik wil graag een paar stoppen van je lenen.’ (S. Carmiggelt: Allemaal onzin. 7e druk. 1957)
• Janus, heb jij je hoedje op?
Janus, wat doe je met zo’n dop? (Theun de Vries: De vogels en het erf. 1978)
• (Richard Cress: Petjoh. Woorden en wetenswaardigheden uit het Indische verleden. 1998)