Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 08-06-2020

dooie

betekenis & definitie

(1917) (scheldw.) saai, suf en stijf persoon; (voetb.) (smalend) speler die matig presteert. Kijk ook onder dooie lul; dooie pier; dooie met een dag verlof.

Douw je soort, dooie! (A.M. de Jong: Notities van een landstormman. 1917)
• ‘Waar ben je gistermiddag gebleven, dooie, om half twee was je nog niet op de gracht.’ (Theo Thijssen: Kees de jongen. 1923)
• ‘Lach nou, dooie!’ grinnikte hij en Bulletje wrong zich in allerlei bochten om los te komen. (A.M. de Jong: De wereldreis van Bulletje en Boonestaak. Ongedateerd. 1923-1924)
• ‘Schei nou uit, Henk,’ zeg ik, ‘wees nou geen dooie en ga niet liggen zaniken over meidenjurken.’ (Theo Thijssen: Het taaie ongerief. 1932)
• ‘Vooruit nou, dooie!’ riep Henk. (Theo Thijssen: In de ochtend van het leven. 1941)
• Dooie. En andere minder vriendelijke woorden voor matig presterende spelers. Denk aan (natte) krant, dweil en blinde hork. Het kan natuurlijk ook grover: kankerlijer, vuile tering-hond, hoerenjong. Klassiek zijn hondenlul, ziekenhuisbal en verdedigen als een draaideur. (NRC Handelsblad, 10/06/2000)
• (Wim van Gompel: Reusels woordenboek. 2002 – 2006)
• Vanmorgen werd hij door zijn vrouw voor dooie uitgemaakt, dit kon er ook nog wel bij. (Sjanti Mahabier: De Keizer van Rotterdam. 2009)
• Dooie: Suffig persoon, gehoord op 24 juni 2010 in Helmond. De ene winkelende vrouw tegen de andere: “Hé, dooie, die winkel gaon we nie in.” CVDV. Dooie (dooje): Saai, humorloos, initiatiefloos manspersoon. Mee diejen dooi gao ik nie op vakantie. RW I 224. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)