Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-01-2024

dondersteen

betekenis & definitie

(19e eeuw) (scheldw.) lastig persoon; deugniet; kwelduivel. Reeds opgetekend bij A. Opprel (Het dialect van Oud-Beierland. 1896) en bij Boekenoogen (De Zaansche volkstaal. 1897).

Ze zijn zoo bang voor die dondersteen, de een loopt nog harder voor 'm dan de ander. (H. Hartog: Sjofelen. 1904)
• Er zijn veel woorden met meer dan één beteekenis, bv.schoft, smeerlap, bliksem, dondersteen, mof, schat, dotje, maar die geven toch nooit aanleiding tot misverstand... (de Groene Amsterdammer, 31/07/1920)
• Weet jij moeders wat onze Willem is? Een schijnheilige dondersteen! (Herman de Man: Het wassende water. 1925)
• Allemaal.... generaal... admiraal... kloniaal... donderstraal... stoomgemaal... sidderaal! (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Toe dondersteen - naer je ouwe moer! (Piet Bakker: Branding. 1940)
• Hou je kop, donderstenen! (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940)
• "Zorg dat je achteraan blijft," zei hij, "als die donderstenen eenmaal stroomafwaarts aan je voorbij zijn, haal je ze nooit van je leven meer in." (Jan de Hartog: Gods Geuzen. 1947-1949)
• Hij deugt nergens voor en m'n dochter zal ik wel uit z'n buurt houden, maar vliegen, dat kàn die dondersteen. (Piet Bakker: De slag in de Javazee. 1951)
• Laat me los, donderstene, dan vermoord ik 'm! (Simon Vestdijk: Op afbetaling. 1952)
• Zo, kleine dondersteen. (Simon Carmiggelt: Vliegen vangen. 1955)
• Zij vonden u een plesant kind, een echte dondersteen. (Bertus Aafjes: Logboek voor dolle dinsdag. 1956)
• Als laatste groep noemen wij de sacrale namen, wier expressieve kracht berust op het religieuze verbod tegen het oneerbiedig gebruiken van Gods Heilige Naam, zoals de Catechismus het formuleert. Uit de heidense tijd stamt nog: hij is een dondersteen, eigenlijk: belemniet, 'n fossiel dat door Donar neergeworpen heette te zijn. (J.A. Huisman: Nette en onnette woorden. 1962)
• Dát zal ik je betaald zetten, donderstraal! (Willy van der Heide: Dick Boei en de Bermban-dieten. 1968)
• Ik zal 'm wel kriegen, die'n vuile, gemiene donderstraal. (Haring Arie: Tweede Boek. 1969)
• Pas maar op, dat ik je niet naar beneden haal, dondersteen! (Simon Vestdijk: Kind tussen vier vrouwen. 1972)
• Weet je wat die dondersteen van mij presteerde. Ik was zo verbaasd dat ik me haast geneer-de. (Ivo De Wijs: Kostelijk kostelijk. 1972)
• Als je zo'n valse dondersteen ben, wou 'k da'k je nooit met de f'rier gehollepe had! (Johan Fabricius: Het meisje met de blauwe hoed. 1972, 14e druk)
• Een jaap heeft hij me óók nog gegeven, die kleine dondersteen. (Johan Fabricius: Toontje Poland. 1977)
• "Donderstraal!" zei ze. "Als ik mijn hersens gebruikt had, dan had ik het kunnen weten." (Willy van der Heide: Toen ik een nieuw leven ging beginnen en andere waargebeurde ver-halen uit de jaren vijftig. 1979)
• Hier is mijn zwaard, dondersteen. (Elisabeth Keesing: Maart is nog ver. 1979)
• ‘De dondersteen,’ zei ik, ‘de aarskrabber.’ (Willem Brakman: Come-back. 1980)
• Er zijn donderstenen geweest zonder enig groot liefdesgevoel die hebben beweerd dat het een herenhand is, een mannenhand zelfs, ook de hand van de minister. (Willem Brakman: De graaf van Den Haag. 1986)
• 'Donderstraal,' schold hij, 'klein lefgozertje,' ... (Maarten 't Hart: De jacobsladder. 1986)
• (T. van Veen: Taal en leven in de Utrechtse Vechtstreek. 1989)
• Pim Fortuyn daarentegen is een pestkop, de dondersteen die niet alleen de docent tot wan-hoop drijft, maar ook de met hem samenzwerende nerds en beste jongetjes van de klas. (de Groene Amsterdammer, 16/03/2002)
• Dondersteen. Dat riep ze altijd als hij zich met een ruk terugtrok en over haar buik of haar billen spoot. (Willem van Toorn: Stoom. 2005)
• ‘Alles is in orde, donderstenen,’ zegt Pieter. (Monique Hoolt: Tamar. 2017)