Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-07-2023

donderen

betekenis & definitie

1) (19e eeuw) (inf.) gooien, smijten. Syn.: besjoeren*; bonjouren*; donderstenen*; donderstralen*; flatsen*; flikkeren*; flikkerstralen*; jensen (jenzen)*; kankeren*; keutelen*; kieperen*; knikkeren*; kukelen*; kwakken*; lazeren*; lazerstralen*; mieteren*; pleuren*; rotten*; sodeflikkeren*; sodekankeren*; sodekwakken*; sodemirakelen*; tiefen*; tiefstralen*.

• Je zorgt, dat je de bure geen overlast an doet, anders laat ik je d'r af donderen. (Henri Hartog: Sjofelen. 1904)
• “Donder z’r af!”,—riep er een en bij ’t toornig geblink van de sabels …. (Herman Heijermans: Diamantstad. Tweede druk. 1906)
• Hij zou de onderofficieren onherroepelijk straffen als hun sectie, en de korporaals, ‘met 'r klooten in de politiekamer donderen’ als hun escouade niet in orde was. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel II. De sociologische structuur onzer taal II. 1914: Soldatentaal)
• ‘Hier gebeurt dienst!’ schreeuwde de luitenant plots woedend. ‘En as jullie dat niet begrijpt, zal ik er een paar uitzoeken om de provoost in te donderen!’ (A.M. de Jong: Frank van Wezel’s roemruchte jaren. 1928)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Als je naar kooi gaat, donder dan dit pakje over den muur. (C. Borstlap: Een schip vaart uit. 1936)
• Als je weer van die misselijke liedjes durft te spelen, dan donder ik je de deur uit, blind mirakel! (Jan Mens: De gouden Real. 1940)
• Donder hem in de cel, en bel de politie in Eindhoven op, dat ze dien andere vannacht nog grijpen. (Jan Michels: Trouw tot den dood. 1945)
• De zaal blijft rumoerig. Assistent verschijnt op de drempel van de dokterskamer en brult: ‘Broeder v. E., als je géén stilte kunt krijgen, donder ik jou en de zieken eruit.’ (Philip Mechanicus: Dépot. 1964)
• Donder die rotzooi maar in de vuilnisbak. (Jan Wolkers: De kus. 1977)
• Ik verstarde op een meter afstand van de bank toen ik Marcs stem hoorde: ‘Zo, hond, ik donder je de straat op.’ (Leon de Winter: Zoeken naar Eileen W. 1981)
• De zakken met stront werden gewoon tussen het vuil gedonderd. (Jurrien Dekker & Bas Senstius: De tafel van Spruit. Een multiculturele safari in Rotterdam. 2001)
• En nu had hij zijn tweede moeder de deur uit gedonderd, hij kon er niet over uit. (Mariët Meester: Hollands Siberië. 2014)
• De Britse koningin Elizabeth heeft haar gerenommeerde onderbroekenboer Rigby & Peller eruit gedonderd omdat June Kenton, de bejaarde bazin van dit bedrijf, een boekje heeft opengedaan over de lingeriekeuze van de oude vorstin en haar familie. (Youp van ’t Hek: Stormschade. 2018)

2) (19e eeuw) (stud.) kwellen; plagen (van de groenen*). Een ijverig beoefenaar hiervan is in studententaal een 'dondergod'.

• Een pas ex-ganzegat, die 's nachts de bellen plondert, De glazen inslaat en de ploerten wakker port, Des daags zijn vrienden likt, de ontzette groenen dondert.... (Braga: Dichterlijke Mengelingen. 1842-1844)
• groenen donderen, de pas aangekomen studenten plagen. (I.M. Calisch en N.S. Calisch: Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal. 1864)
• Donderen, (stud.), als groen behandelen. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Een student, die een groen wil „donderen", moet dit kunnen doen, terwijl hij rustig met hem zit te praten. Maar „donderen" — dat is: iemands ijdelheid bespotten, iemands pedanterie ironiseeren, iemands gebrek aan kennis en manieren ten toon stellen, of wel: iemand in een schijnbaar ernstig betoog ervan overtuigen, dat hij absoluut niet deugt voor het vak, waarin hij wil gaan studeeren,… (G.W. Kernkamp: Studentenzeden. 1912)
• Donderen: als groen behandelen. (Jac. van Ginneken: Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal. 1913)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Bij dit donderen moet onderscheid worden gemaakt tusschen physiek en moreel donderen, beide ten deele in de corpswetten aan banden gelegd en verder hoofdzakelijk door de mos bepaald, een mos, die zich gewoonlijk niet aan wetten stoort. Onder het physiek donderen verstaat men dan een serie door de mores bepaalde handelingen, waardoor de groen zich lichamelijk de mindere moet voelen, als het ware de slaaf wordt van de corpsleden, en soms mishandelingen ondergaat, waartoe het op den grond zitten voor de voeten van den donderaar als het ware aanleiding geeft. (A.C.J. de Vrankrijker: Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven. 1939)
• De student vergat op kantoor te werken of was misschien te veel filosoof geworden om nog al te veel ambitie aan de dag te leggen. Bovendien werd hij ondanks (of misschien wel juist om) zijn fenomenale kennis van Mahabarata, Bolland, Van Deyssel, Abraham Kuyper en Multatuli keer op keer ‘gepasseerd’, genadeloos ‘in een hoek gedrukt’ en ‘gedonderd’, zodat hij slechts met de allerminimaalste jaarlijkse promoties van f. 10,- vooruit ging. (Vincent Mahieu: Tjies. 1955)
• Er bestond wel studententaal, in de steden als Leiden en Amsterdam. Vaak hadden de typische studententermen betrekking op de ontgroening. Iemand 'donderen' is bijvoorbeeld iemand het bloed onder nagels vandaan halen. (Utrechts Nieuwsblad, 22/06/2004)

3) (17e eeuw) (inf.) vallen, tuimelen. Syn.: aflazeren*; afmirakelen*; donderstralen*; flikkeren*; joekelen*; kaaien*; kajemen*; kieperen*; kukelen*; kwakken*; lazeren*; mieteren*; mirakelen*; op zijn plaat* gaan; salamanderen*; sodemieteren*.

• … hij zou de onderofficieren onherroepelijk straffen als hun sectie en de korporaals „met 'r klooten in de politiekamer donderen" als hun escouade niet in orde was. (L.H.A. Drabber: Het dappere Hollandsche leger. 1900)
• Ik heb er ook nog 'es 'n poot geamputeerd. Een derde stuurman van de Costa Rica. In het ruim gedonderd. (Jan Campert: Slordig beheer. 1941)
• Hij wou van de nogal steile trap komen, maar donderde naar beneden. (Louis Paul Boon: Het jaar 1901. 1977)
• Maak dat je wegkomt, vlerk, donder mijn huis uit en laat je nooit weer zien. (Louis Ferron: Werken van barmhartigheid. 2003)

4) (1968) (inf.) zeuren, zaniken. Syn.: emmeren*.

• "Lig niet te donderen!" zei de microfoon. (Olaf J. de Landell: Ave Eva. 1968)
• Van Dale verklaart 'lig niet te sodemieteren' als zemelen, zeuren. En 'lig niet te donderen' als zaniken, zeuren. (De Volkskrant, 07/09/1994)