Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-06-2020

donderdag

betekenis & definitie

(19e eeuw) euf.) krachtterm, uitroep van verbazing of ergernis. 'Dat mag je niet doen, wat donderdag!' Ook: 'wat kost dat donderdags veel.' 'Maak als de donderdag dat je wegkomt.'

• Ik zeg, wat donderdag jufvrouw, als m'n Hollandsche dubbeltjes zien wilt, dan moet je ze maar op z'n Hollandsch verdienen. (Jacobus Johannes Cremer: Anna Rooze. 1869)
• We gaan dan ook eens willen, oude jongen, wat donderdag, het moet en zal ééns goed worden. (Tweemaandelijksch tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek, Volume 2. 1896)
• .... alsjeblieft, en wat was dat voor een drie, dat leek wel een vijf, wat donderdag! (Simon Vestdijk: Terug tot Ina Damman: de geschiedenis van een jeugdliefde. 1985)