Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-08-2023

doffer

betekenis & definitie

1) (1903) (Amsterdam, Leiden, Barg.) klap, slag.

• (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Toen stortte de kerel zich op hem en wilde zijn zakken leegpulken. Maar daar had Jantje juist op gewacht. Want hij gaf hem een doffert, dat de sterretjes bij hem in het rond spatten. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 3: Manus Peet. 1922)
• Karel deelde voor- en achterdoffers uit om niet. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)
• (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Fokko Bos: De vreemde woorden. 1955)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)

2) (17e eeuw, vero.) minnaar; hoerenjager. Eigenlijk: het mannetje van de duif. Reeds in het werk van Bredero.

• Dit zag een doffer en zocht aen sijn wijfje,
Of zy ook sulk een zoet had aan 't lijfje,... (De Nieuwe Haagsche Nachtegaal. 1659)
• Vorders siouden sig deeze Kogchels soo lang aan een kant, als 'er een Doffer op 't slag is... ('t Amsterdamsch hoerdom. 1681)
• ik gong gemeenlyk vroeg na bed, doch van de meid verwittigt zynde dat er alle nagten een geile doffer by haar quam kooyen, en smorgens vroeg weer heene gong, zo stond ik s'nagts uit myn bed op... (Anoniem: De Amsterdamsche lichtmis. 1731)