Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-07-2023

doerak

betekenis & definitie

1) (1879) (scheldw.) gemeen persoon; schelm; iemand die zich schandelijk gedraagt; vaak ook een gemeen wijf, een lichtekooi. Soms in positieve zin, wanneer plagenderwijs gebruikt m.b.t. kinderen. Dan heeft het eerder de betekenis van 'bengel, deugniet'. Wellicht overgenomen van de kozakken, die aan het eind van het Napoleontijdperk (rond 1813) in Nederland gelegerd waren. Een andere mogelijkheid is dat het woord bij ons ingevoerd werd door matrozen die het uit Rusland meegebracht hadden. Het WNT ontleent het woord aan hetzij het Russische 'doerak' (domoor; maar in die taal betekent het ook: leren karwats) of aan het Mal. 'doerhaka' (daar is het echter geen scheldwoord maar betekent het: ongehoorzaamheid, verzet). Tegen de eerste veronderstelling pleit dan weer het verschil in accent. Zie ook Stoett (Nederlandsche Spreekwoorden. 1943). Eveneens in het Duits gebruikelijk: Durak.

• Alzoo doerak: verrader. (Navorscher, Volume 29. 1879)
• .... een ... doerak" wordt bij voorkeur gebruikt door zeelui, die op Indië varen. ... (Noord en zuid, Volume 3. 1880)
• Dat de gedaagde haar meermalen ... heeft gehoond en beleedigd ... door het toevoegen der woorden "sekreet, doerak, vuilak en lellebel". (Paleis v. Justitie, Bijbl. 31 Maart 1887)
• Ja vent, sla je eigen arme boel maar kort en klein, kom hier, wil ik je angeve hè doerak? (De Nieuwe Gids. Negende Jaargang. 1894)
• Doerak (russ.), gek, dwaas. Ook in t Poolsch en Boheemsch is dit woord bekend. Gewoon scheldwoord onder matrozen. (Taco H. de Beer en E. Laurillard: Woordenschat, verklaring van woorden en uitdrukkingen. 1899)
• Doeràk, kom niet beneden of ik zal je de beenen breken! (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• Vuile doerak, waar is jouw maat, hè? ... Alla fort, gaat 'm zoeke! (N. Rott. Courant, 18/10/1903)
• ‘'k Heb al saggerijn genoeg van je opgevrete, luie doerak. (Henri Hartog: Sjofelen. 1904)
• Juffrouw Mens beestschreeuwt: "Kreng .... kreng .... doerak .... we verstinke in 't souterrain van jou strond". (Jacob Israël De Haen: Pijpelijntjes. 1904)
• .... (pas op), doerak l) ... scheldwoord heb ik, doch met verplaatst accent (doerak) ook in Holland gehoord met de beteekenis van ,dwaze kerel' of ,dwaas wijf. ... (Petrus Johannes Blok: Onze eeuw, Volume 2. 1904)
• Doerak: deugniet. Wat dee ze zich aan zoo'n doerak te vergooien. (Köster Henke: De Boe-ventaal. 1906)
• ... vuile doerak, waar is jou maat, hè? (Dietsche warande en belfort, Volume 8, Editie 1. 1907)
• Ja, toch zoo'n doerak... (Nieuwe Rotterdamsche Courant, 01/12/1910)
• Malle doerak, drink eris uit, en la' we gaan tippele. ... 'k Heb net zoo'n zin in een gooser met 'n heele hoop poen in z'n zak! (M.J. Brusse: Het rosse leven en sterven van de Zandstraat. 1912)
• Fuile doerak! Dat sal je nou 's niet glad sitte... (het Volk, 05/03/1913)
• Maar toen die rijke sodemieters in de vorige weken voorzien werden, toen hebben jullie doerakken van kerels de honderden guldentjes, die ze daaraan konden verdienen lekker in de wacht gesleept, hé? (het Volk, 12/10/1917)
• Zoo'n doerak as jij mot 'r nog geboren worden! (Herman Heijermans: Droomkoninkje. 1924)
• Fort, en laat 'k jou nooit werom zien, jou doerak, of 't zal je berouwen. (Nieuwe Rotterdam-sche Courant, 16/05/1925)
• Doerak (kazernewoord) = een gemeen vrouwspersoon. In Holland is ’n doerak = een gemene vent. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Leit met z'n wijf overhoop en in proces... Dat mot een doerak weze, als je hem hoort. (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Thee wilden die doerakken drinken... (Willem van Iependaal: Kluivenduikers doedeldans. 1937)
• Hoor-ie ze ritte, de doerakke! (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• 'n Doerak eerste klas. (Piet Bakker: Ciske de rat. 1941)
• Ook de logementvrouw was een echte doerak. (H. van Aalst: Onder martieners en bietsers. 1946)
• 'Vuile doerak!' schreeuwde ze. (Simon Carmiggelt: Een toontje lager. 1959)
• 'Weg, doerak!' riep hij. 'Jakkeren op een vleer is gallig.' (Marten Toonder: Het spijtlijden. 1962)
• Zou je haar niet. Die doerak! (Heere Heeresma: Geef die mok eens door, Jet! 1968)
• Doerak, spoog ze uit, doerak, vuile doerak, wou jij mij een kat geven? (Hermine Heijermans: Leven met eros. 1979)
• Hoewel die doerak te slap en te lamlendig was om de kamers bij voorbeeld eens grondig te stofzuigen... (Ben Borgart: Troost. Verhalen. 1981)
• doerak, znw. de. Deugniet, olijke of gezonde rakker. Herkomst uit {p.79} maleis “orang doerhaka”: schelm, schavuit, lijkt aannemelijker dan uit russisch “durak”: domkop. Zie Enno Endt “Bargoens Woordenboek”, 27-28. Zie ook het N.E.W. onder doerak. (J. Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• 'Lekker stuk,' zei Joey, 'lekkere doerak!' (Marijke Höweler: Had maar een kat gekocht. 1986)
• Wat een doerak! Wat een stuk vergif! (Belcampo: Pandora's Album. 1989)
• (Cor en Jos Swanenberg: Eige grèij. ’n Meijerijs woordenboek. 1996)
Zie je wel, jij ouwe doerak, je lijkt heel veel op mij! (Nieuwe Revu, 27/08/1997)
• g-o-d, die Grote Onwaarachtige Doerak, schiet hem niet te hulp. (Sjanti Mahabier: De Keizer van Rotterdam. 2009)
• (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)

2) (2018) (kaartspel) speler die nog met kaarten in zijn hand blijft zitten en verliest.

• (Rien van den Broek & Ad Kerstens: Van aaszak tot zwabber. Woordenboek van de kaartspeler. 2018)