Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 14-12-2023

dikkedakken, dikdakken

betekenis & definitie

(19e eeuw) (ook: dikkerdakkeren) (inf.) eten; smullen; vreten.

• Dikdakken, schransen, duchtig eten en drinken. (De Taal- en letterbode. Jaargang 3. 1872)
• dikdakken, dikkedakken: te gast gaan, smullen, een gastmaal bijwonen of aanrichten; kinderen gaan oet dikdakken: diketen; van oudere menschen wordt het ook wel gezegd; dei lu hebben ”n beetje arfd en n goan ze alle doag an”t dikdakken. – Alliteratie met de gewone verwisseling van i en a; dak is hier eene reduplicatie van dik 2 (zie ald.) Vergel.: kimpkamp, liflaf, mikmak, mismasserei, pifpaf, rikrak, stipstap, wijewap, tiktak, wisjewasje, tikketakketoone, tik-tak-tol, stripstrapstrul, tingtang. {p.589} tiptappen, nirnarren, diedeldantjen, enz. (H. Molema: Woordenboek der Groningsche volkstaal, in de 19de eeuw. 1895)
• De Groningers gingen gewoonlijk naar Slochteren al zingend van: „'s Zomers gaat het mit de wagen of de snik op Slochteren an: Elk moet hier an 't dikkedakken. (het Vaderland, 04/07/1937)
• Duitsers die met koffie, thee en boterhammen aan boord op weg gaan naar Friesland. "Je denkt toch niet dat die hier in Veendam uitgebreid gaan zitten dikkedakken?" zegt Hendrik Hachmer van het Veenkoloniaal museum. (Trouw, 16/02/2004)
• Mijn tante, vaders enige zuster, hoorde van het stoutmoedige plan en gaf ons honderd gulden mee. “Daar moeten jullie lekker van gaan dikkerdakkeren, in zo”n restaurant waar je anders nooit komt.” (Nico ter Linden: Mijn vader. 2013)
• Wij hebben er stevig gedikkerdakkerd, na eerst een heildronk op tante te hebben uitgebracht. (Nico ter Linden: Mijn vader. 2013)