Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-06-2020

dijenkletser

betekenis & definitie

(1959) (inf.) grap of klucht waarbij men zich op de dijen kletst van plezier. Syn.: giller*. Syn.: billenkletser*. Vgl. Eng. knee-slapper.

• Ik ga eerst even voor het doek. Ik heb een aardig ankatsertje, geen knaller hoor, maar een losmakertje. Een klein lachie. Maar dan heb ik drie dijenkletsers onderweg. Nou meid, als ze die gehad hebben eten ze uit mijn hand. (Simon Carmiggelt: Een toontje lager. 1959)
• Eén van de zeer velen in ons volk die zich bezig houdt met het componeren van dijenkletsers, smartlappen, meezingers en dergelijke volksliederen. Van al deze simpele muziekjes is het muzikale patroon, ongeacht wie het dan ook heeft geschreven, ongeveer hetzelfde. (Leidsch Dagblad, 26/01/1968)
• De zin blijft, onverminderd, een ijzersterke dijenkletser voor haar. (Simon Carmiggelt: Mijn moeder had gelijk. 1969)
• .. dat hij bij zijn kinderen steeds het meeste sukses behaalde met een verhaal dat 'De koe' heette, en dat een 'ijzersterke dijenkletser' bleek te zyn. ... (Hans van den Bergh: Konstanten in de komedie: een onderzoek naar komische werking en ervaring. 1972)
• Dat Nederland tolerant en gastvrij zou zijn, het is een dijenkletser van de eerste orde. ... (Gerrit Komrij: Lof der simpelheid. 1988)

< >