Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-06-2020

deli

betekenis & definitie

(1995) (inf.) verkorting van delicatessenhandel. Vandaar: traiteur.

• (Hans Auer: Zeg nooit doei. Het foute woordenboek van de Nederlandse taal. 1995)
• En je had die koosjere deli op de zevende avenue. (Arnon Grunberg: De troost van de slapstick. 1998)
• Het pand is het enige lage gebouw in het blok tussen twee wolkenkrabbers in. Het is nu een deli. (Boudewijn Büch: Een boekenkast op reis. 1999)
• Hij had in de deli zoveel kalkoenpoten gekocht dat hij er ook deze derde kerstdag mee toekwam … (Rinus Ferdinandusse en Tomas Ross: De mannen van de maandagochtend. 2003)
• Bij de Franse deli op de hoek kocht ik dure wijn en een stuk kaas, om te eten met de vijgencompote die ik van een buurvrouw had gekregen. (Els Quaegebeur: Woodstock. 2016)
• Het was een pijpenla, die deli, maar wel heel hoog, zo hoog dat er een soort vide was gecreëerd, en op die tussenverdieping kon je dus zitten, je koffie drinken, je hap pindakaas nemen. (Marja Pruis: Zachte riten. 2016)
• Ze was toen totaal hysterisch geworden en tierend en scheldend de deli uitgezet. (Jan Cremer: Odyssee-Canaille. 2019)

< >