Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-07-2023

de weerlicht, wat weerlicht

betekenis & definitie

(17e eeuw) bastaardvloek; uitroep van verbazing of sterke bevestiging. Weerlicht werd destijds door de mens beschouwd als voorbode van onheil.

• Den weerlich! As 'k 'm t'oavend of mergen kan kriegen, dan zal ik ..... (Jacobus Johannes Cremer: Vertellingen en schetsen. 1881)
• De weerlicht = de drommel; altijd ï. Om de weerlicht nait! As de weerlicht! = as de bliksem ! Weerlichts = bliksems. Dij weerlichtse kwoajong! Stad: Ldpst as de weerlicht. Zie ook weerlag. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• Wel éér de wéérlicht! Uitroep, die zo ongeveer betekent: wel voor den donder! wat bliksems! (S. Keyser: Het Tessels. Inleiding, vocabulaire en teksten. 1951)
• Weerlicht, uitroep in de zin van drommels. Zegsw. de (die, te, wat) weerlicht! wel alle donders! – (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984)
• (P.G.J. van Sterkenburg: Vloeken. Een cultuurbepaalde reactie op woede, irritatie en frustratie. 2001)