Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-01-2021

de neus uitkomen

betekenis & definitie

(1968) (inf.) ergens schoon genoeg van hebben. Syn.: de neusgaten* uitkomen.

• Politiek? Me neus uit. (Rinus Ferdinandusse: De brede rug van de Nederlandse maagd. 1968)
• „Didn’t we” is zijn zoveelste plaat met welluidende, geparfumeerde en op maat gesneden stemmingsjazz. Af en toe Is er helaas zoveel suiker bijgedaan dat het de oprechte luisteraar de neus uitkomt. (Algemeen Dagblad, 15/11/1969)
• Nou, als ik hier zou wonen zou het me waarschijnlijk ook de neus uitkomen. (Margaretha Ferguson: Nu wonen daar andere mensen.... terug op Java. 1974)
• Terug in zijn kamer staart hij even uit het raam, stelt vast dat het uitzicht hem inmiddels wel bekend is en de neus uitkomt, loopt naar het bed, bukt zich, pakt de fles cognac, giet het staartje in een waterglas en drinkt het op: dat kan geen kwaad meer. (Dirk Ayelt Kooiman: De vertellingen van een verloren dag. 1980)
• Een Bachjaar lang bleef ons die arme oude
de neus uitkomen tot een idioot
bedenkt: wie is er nu weer mooi lang dood? (De Tweede Ronde. Jaargang 6. 1985)
• Zou dit culturele Vasteland' dat menigeen me profeteerde, me niet vreselijk de neus uitkomen? (Rob Schouten: Adres gewijzigd: brieven uit Amerika. 1987)
• Dat hele verleden komt mij mijn neus uit en.. (Rudi Wester: Vriendinnen van vroeger, vrouwen van nu. 2012)