Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 21-11-2020

de lamp is uit, zijn lamp gaat uit

betekenis & definitie

(1912) (euf.) doodgaan, sterven; (wielr.) gebruikt m.b.t. iemand die aan het eind van zijn krachten zit, die totaal kapot zit. Vgl. de bijbelse uitdrukking ‘geen olie meer in de lamp hebben’ (naar Matth. 25:1-13): geen krachten meer hebben. Vgl. Westfries 'de lamp uitblazen': sterven (Jan Pannekeet: Westfries woordenboek. 1984). Zie ook: het licht* is uit.

• Ik weer naar mijn broêr; die was toen al aan 't sukkelen. Beroerd hè? dat zoo'n dokter zich zelf niet cureeren kan en nog beroerder dat hij zoo precies weet wanneer ongeveer zijn lampje uitgaat. Als je je rept Wim! zei hij, dan kan ik je misschien precies nog een handje helpen, vóór ik de pijp uitga. (Justus van Maurik: Op reis en thuis. 1912)
• In grote ronden ga ik altijd tegen het eind pas goed rijden. Terwijl bij anderen de lamp langzaam uitgaat, word ik sterker. (Mart Smeets: Kopmannen en waterdragers. 1992)
• Vierentwintig wastie en ineens.... floep... z'n lampie uit. (J.A. Deelder: Angel Eyes. 1998)
• Weet je, soms zie ik die botsing tegen die wagen in Frankrijk nog wel eens in een flits voor me, zo hard! Ik ben vaker op auto’s geklapt, maar toen dacht ik echt: nou is de lamp uit, Theunisse, en het zal nooit meer licht worden. (Nieuwe Revu, 10/02/1999)