Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-09-2021

dak

betekenis & definitie

1) (1984) (mar. + jeugd) (meestal verkleinvorm) hoofd. Bij mariniers betekent 'pijn in zijn dak': hoofdpijn. Zie ook: uit zijn dak gaan.

• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Fré Harmsen: Van baroe tot branie. Termen en zegswijzen bij de Koninklijke marine. 1991)
• Vijftig Fransen die 'helemaal uit hun dakkie' nog even het allerlaatste van het Amsterdamse nachtleven willen meemaken. (Algemeen Dagblad, 27/10/1994)
• Zo! Onderin, bij de laatste bochten, heb je snelheid van 120, 140 kilometer per uur, en je weet dat het af en toe fout gaat. Eng hoor, als ie op zijn dakkie gaat. (de Volkskrant, 03/02/2001)
• Maurizio kent het refreintje inmiddels uit zijn hoofd ('het is een makkie, leer ze uit je dakkie'). 'De muziek is leuk. Als je van housemuziek houdt, kun je de tafels zo wel leren hoor', roept hij enthousiast. 'Maar kijk, als je van klassiek houdt, dan niet he.' (de Volkskrant, 12/03/2002)

2) (2005) (Bijlmerbajes) hoogste verdieping, waar zich de isoleercellen bevinden.

• (Paul Van Hauwermeiren: Bargoens zakwoordenboek. 2011)
• (Paul van Hauwermeiren: Bargoens. Vijf eeuwen geheimtaal van randgroepen in de Lage Landen. 2020)
• Ik wierp een korte blik door een van de ramen naar de hoge grijze muur en de daarachter gelegen spoorlijn. Ik bevond me op de derde verdieping en moest naar de twaalfde: ‘het dak’, zoals we dat daar noemden. (Frans Douw: Het zijn mensen. 2021)