Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 01-06-2020

daap

betekenis & definitie

(1984) (ook: daab) (vnl. Tilburg en Midden-Brabant, inf.) (znw.) dwaas, gek, vreemd persoon; sufferd. Utrechtse studenten gebruiken het als schimpnaam voor iemand die geen lid is van het corps, een knor. Zie ook: daaps*.

• Daab, daap: saai, dwaas persoon. (Kristiaan Laps: Nationaal scheldwoordenboek. 1984)
• Daap, vreemd persoon; het woord ‘daap’ is afgeleid van het nog niet algemeen door de woordenboeken aanvaarde ‘daaps’ voor ‘knettergek’. Een soortgelijk proces van terugredeneren zien we bij een vorm als ‘meis’ naast ‘meisje’. (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)
• Daap, (Utr.) knor. (Albert Gillissen & Paul Olden: Het eerste Nederlandse Studentenwoordenboek. 1991)
• Of, zoals Michael Boogerd zei na afloop van de rit van gisteren: 'Die daap van een Herve begint te rijden en is dan amper bij te benen. Maar even plotseling als hij begonnen is, houdt hij ook weer op'. (Algemeen Dagblad, 17/07/2000)
• Daop: Sufferd. Tilburg en Midden-Brabant. JSH 37. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)