Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 12-08-2023

daai

betekenis & definitie

1) (1909) (Barg.) loden knikker. Zie ook: kalkedot*.

• In de bovengenoemde buurten spelen de schooljonges met „daaien" (knikkers); in de dieventaal bedoelt men met dat woord „ossepooten" (dobbelsteenen, Eng. die). (Bataviaasch nieuwsblad, 28/08/1920)
• Zoals we ook nooit spraken van knikkers, maar van 'tonnen' of 'daaien'. En vooral dat woordje 'daaien' spraken we vol wellust op z'n Jordaans uit, zodat de aa meer een ö leek. (Theo Thijssen: In de ochtend van het leven. 1941)
• Wat is het eigenlijk onnatuurlijk, dat een kind zich suggereert, dat de God, die over de oneindigheid van het heelal te waken heeft, een soort boekhouder der moraliteit is, aauwkeurig registrerend, dat je een jongen een 'neusiebloed' geslagen hebt, een brutale mond tegen je moeder hebt opgezet, omdat je geen zin in een boodschap helemaal in de Albert Guyp had; een knikker hebt gestolen (op z'n Pijps 'een daai gedoft') van een jongen uit een andere straat; achter een smeris hebt gejouwd: 'Kip, kip, kip zonder eieren! (Piet Bakker: Jeugd in de Pijp. 1946)
• Daai, knikker. (Maurits Dekker: Amsterdam bij gaslicht. 1949. Woordenlijst achteraan)
• Er was een ijzerfabriek in de buurt, en daar werden ouwe locomotieven uit elkaar gehaald; wij kinderen kropen door een open stuk in het gaas en dan haalden we de kogellagers eruit en dan hadden we zulke grote looie daaien om mee te knikkeren. Voor zo’n looie daai kreeg je wel vijftig kalkedotten.’ (Jan Donkers: Zo dicht bij Amsterdam. 1997. 7e herziene druk. 2013)
• Ik wilde zo graag zo’n looie daaie hebben, dat ik steeds al mijn knikkers verloor. (Theodor Holman: Holman liegt. 2014)

2) (1858) (< Eng. die, dobbelsteen) (Barg.) dobbelsteen: 'daaien gooien': met de dobbelstenen spelen. 'Loene daaien': valse dobbelstenen.

• Leentje Cornetje liet mij in den brand, maar daar mij de manke voor tijdverdrijf met de flik (kaart) en de daaijen (dobbelsteenen) had leeren omgaan, om bij eene verschutting (betrapping) geen gebrek te lijden, wanneer ik met de kaffers (boeren) in aanraking kwam, maakte ik weldra van zijn onderwijs gebruik en verdiende binnen weinige dagen een pet vol bajes moos (fictieve munt) en werd 14 dagen later de gabber (makker) van Polsbroeder Hein, die geldschieter en kleine kantinehouder was... (Conrad Jacobus Nicolaüs Nieuwenhuis: Mijn verblijf in de gemeenschappelijke en afgezonderde gevangenis. 1858)
• Daai, steen, dobbelsteenen, diamant, ook keien. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Daar hei je... verklaarde Sim, al vuriger en jachtiger zijn ‘daaien’ kantelend,.. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914)
• As-die vroeger, toen ’t om veel kleinere bedragen ging, ’n avond één joedje met de dajers verlore had en zich voorgenome had in ’n wéék, of as ’t móst in ’n maand, geen dobbelsteen an te rake, nó, dan kon-die d’r zeker van zijn dat-ie ’t niet deed. (Alex Booleman: Verdoemenis. Het leven van een speler. 1931)
• Daai, (Barg.) steen, dobbelsteen; diamant; kei; ook: klap. (Fokko Bos: De vreemde woorden. Derde druk. 1955)
• (Jan Berns m.m.v. Jolanda van den Braak: Taal in stad en land. Amsterdams. 2002)

3) (1906) (Barg.) diamant.

• Daai, steen, dobbelsteenen, diamant, ook keien. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Zijn de daaien (diamanten) al verkiend. (Van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937)
• (Enno Endt en Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)

4) (1906) (Barg.) keisteen.

• Daai, steen, dobbelsteenen, diamant, ook keien. (Köster Henke: De boeventaal. 1906)
• Als een dolle, teugelloos, rende hij dan den volgenden middag op de ‘kale neten’ af en hij zou ze, zonder wroeging tóén, met daaien doodgesmeten hebben, eenmaal blind in toorn losgelaaid. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 4: Mooie Karel. 1925)

5) (17e eeuw) (meestal pej.) grote, forse vrouw.

• Daai: un doai: Grote, forse vrouw. NA 13. Daai: (~gedijen, groeien), vr. –e, groot meisje. BW 26. Daai: dwaze vrouw, gekke vrouw; groot meisje, flinke meid. Het WNT kent daai ook voor ‘meisje, meid, deern’ en ‘malloot’. Dit is misschien het woord daai ‘dadel’, door d-syncope uit Mnl. dade ‘dadel’< Ofr. dade, date, waaruit Fr. datte. Namen van vruchten worden immers vaak gebruikt voor de vagina, b.v. pruim, vijg. En ook Brugs, fitematrulle betekent niet alleen ‘dadel’, maar ook ‘vagina’ en ‘domme, sullige vrouw’ ( TT 1983, 112). Weijnen ziet verband met (ge)dijen ‘groeien’. BEW 106. Daai: Groot meisje. (Bergen op Zoom). Mogelijk – (ge)dijen ‘groeien’ (got. gatheihan ‘groeien’). Van een indo-europese wortel die ook in het Afghaans tat ‘dik’ aanwezig is. Heestermans 1989, 84, IEW 1068. ED 30. (Casper van de Ven: De Brabantse spot- en scheldnamen. 2013)