Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 16-11-2021

crapuul

betekenis & definitie

(begin 19e eeuw) (scheldw.) onbeschaafd persoon; gemeen iemand. Vaak ook als meervoudsvorm voor gespuis; gepeupel; uitschot. Komt van het Franse 'crapule', dat is overgenomen uit het Latijn, waar 'crapula' roes, brasserij betekent. In de (communistische) oproep die kort voor de februaristaking in 1941 in Amsterdam verspreid werd, om te protesteren tegen de jodenvervolgingen, komt de spelling 'scrapuul' voor: 'Hier was het uitschot en het 'scrapuul' van het Duitse volk aan het werk.'

Ze schijnen nogal lastig te zijn geweest, want nog altijd noemt men in Amsterdam het minste soort van menschen, het "crapule" of "valderappes"; vee van de richel. (de Groene Amsterdammer, 09/08/1914)
• Je bent al net zo doortrapt als het krapuul waar je bij thuis hoort, boef!! (Willem van Iepen-daal: Polletje Piekhaar, 1935)
• Wij trachten die allemaal uit hun poten te blijven en het is maar ’t allergemeenste krapuul onder ons, dat er plezier in heeft iemand in hun handen te spelen. (Gerard Walschap: Een mens van goede wil. 1936)
• Onder ons, mevrouw -hebt u dat kleine crapuul nooit een soes om hun kop gegeven? (Piet Bakker: Jeugd in de Pijp. 1946)
• Wie even in de lounge vertoeft, en de gepensioneerde cricketspelers, debiele forelvissers en ander crapuul in de crapauds ziet zitten, wordt overweldigd door deernis niet slechts voor het mensdom en de ganse schepping, maar ook voor God zelf. (Gerard Reve: Op weg naar het einde. 1963)
• De jongen wil er vandoor gaan als hij zijn vader op zich ziet afstormen. 'Reste, crapule!' schreeuwt die, rood van woede... (Johan Fabricius: Dag, Leidseplein. 1965)
• Moordenaars, krapuul. (Roobjee: Vincent en Astrid van Gogh verdwijnen in een korenveld. 1977)
• Ze zaten letterlijk op hete kolen om in te grijpen en dan zouden ze klein stoofhout maken van het communistisch krapuul in de fabrieken! (Jef Geeraerts: Gangreen 3. Het zevende zegel. 1977)
• Gerard, dat onbehouwen stuk crapuul. (W.F. Hermans: Uit talloos veel miljoenen. 1981)
• En met dit krapuul moest jij hier werken? (Hugo Claus: De geruchten. 1996)
• Daarnaast is Het einde van de mensen in 1967 een zedenschets van een klein Vlaams stadje, dat bevolkt wordt door allerleisoortig crapuul: caféhouders, dronkelappen, hoeren en hoer-lopers, alsmede door corrupte advocaten en huisartsen. (HP/ De Tijd, augustus 1999)
• Toegegeven, de buurt was niet alles -veel doppers, crapuul, en hier en daar een Italiaan of een Algerijn.... (Herman Brusselmans: Het einde van mensen in 1967. 1999)
• Koningen, presidenten, parlementsleden, directeuren, bazen, chefs, al dat crapuul: ter dood met hen. (Herman Brusselmans: Heilige schrik. 2004)
• Een ander laten oppakken, ge zijt geen haar beter dan dat crapuul! (Marita de Sterck: Valavond. 2014)