Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 02-08-2021

clubben

betekenis & definitie

1) (1990+) (jeugd) uitgaan; boemelen; stappen; dansgelegenheden aflopen.

• (C.A.J. Hoppenbrouwers: Jongerentaal: de tipparade van de omgangstaal. 1991)
• Vier nachten per week 'clubben', je oergevoel blootleggen en exploreren en in een trance raken. (NRC Handelsblad, 09/07/1991)
• (Marnix en Marjan van Lichtenvoorde: Nieuwe woorden van de jaren negentig. 1993)
• Wie van Touch houdt, houdt van clubben en van dance, hiphop en R&B. (Trouw, 27/05/1999)
• Clubben, (jong.) dansen op 'club-muziek'. (Corriejanne Timmers: Faxen faxte gefaxt. 2000)
• (Wim Daniëls: Vet! Jongerentaal nu en vroeger. 2004) p. 70

2) (1950+) (kostscholen) teveel optrekken met hetzelfde vriendje.

• In Hageveld heette het te veel optrekken met een en dezelfde jongen ‘clubben’ (of kluppen). De jongen om wie het ging werd je ‘club’ genoemd. Eveneens Hagevelds taaleigen was ‘pupillerij’. Het waren de jongens zelf die er zich het felst tegen keerden. Nico Greitemann (Hageveld 1916-1922) schrijft in zijn memoires: ‘Tijdens de recreatie waren de klassen zowel in de zaal als op het Plein streng van elkaar gescheiden om de omgang van oudere met jongere studenten (het z.g. “pupilleren”) tegen te gaan. (Jos Perry: Jongens op kostschool. 1991)