Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 28-08-2023

Christus

betekenis & definitie

1) (1903) (ter versterking: in hoge mate, erg. 't Is Christus heet vandaag.

• (Amaat Joos: Waasch Idioticon. 1904)

2) (1914) (schol.) bijnaam van een schuwe jongen.

• Een bedeesde jongen heet ras „Christus” en in het Fransch „Jésus”, maar ook wel „kleppekijker” en „een die ’t inde mouw heeft”. (Het kind; veertiendaagsch blad voor ouders en opvoeders, 13/06/1914)

3) (1924) bastaardvloek; uitroep van ongenoegen.

• Kristus = Christus. Jaizes Kristus; in verheven taal Jezus Kristus; ’t Kristuskind; in ’t W. K. in alle taal Kristës. Kristus keerl! basterdvloek. (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)