Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

Gepubliceerd op 19-05-2020

chocoladeridder

betekenis & definitie

(1980+) (ook: chocoladestamper) (scheldw.) homoseksueel. Vgl. Engels slang ‘chocolate bandit’. Zie ook: chocodipper* en chocotunnelracer*.

• ... op een gegeven moment had iemand hem zelfs uitgescholden voor chocoladeridder. (Rijk de Gooijer en Eelke de Jong: The Best of Koos Tak, 1988)
• Nee, een ‘valse nicht’ is niet een gemankeerde chocoladeridder die voor het oog van de wereld op vrouwen jaagt. (Theo Van Gogh: Er gebeurt nooit iets. 1993)
• Aan het eind van de avond werd duidelijk wat mijn geachte collega bedoelde toen Mevrouw Vleugel na de Kerstmaaltijd met ondergetekende in een taxi stapte om op excursie te gaan in de wondere wereld der chocoladeridders. (HP/ De Tijd, 21/04/1995)
• Ook een chocolade-ridder heeft recht op leven en hoe meer homo's er zijn, hoe meer vrouwtjes er voor ons overblijven! (Nieuwe Revu, 28/05/1997)
• 't Is opmerkelijk dat anno 1997 de Nederlandse regering blijkbaar van mening is dat een plengoffer op het altaar van de chocoladeridders iemand extra verdacht zou maken. (Nieuwe Revu, 16/07/1997)
• Bij ons op de cursus zijn flikkers 'chocolade-ridders' en 'chocolade-ridders' zijn geen negers. (Nieuwe Revu, 22/10/1997)
• Via via was hem ter ore gekomen dat ik een technisch bezwaar tegen zijn stijl had: hij plagieerde zichzelf onophoudelijk, waarbij hij met behulp van vaste modules (deurmat, knipoog, chocoladeridder, knipoog, knipoog, knipoog) wekelijks tot bijna woordelijk dezelfde co-lumns kwam. (HP/ De Tijd, 12/11/2004)
• … de dichtende chocoladestamper Cocteau… (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)
• Is Martin een chocoladeridder? (James Worthy: Zwarte Sylvester. 2012)
• Na afloop van de opnames moest iedereen toegeven dat Hans als ‘chocoladeridder’ beter uit de verf zou zijn gekomen. (Maarten Spanjer: Spanjer in stukken. 2016)